Parketnummer: 10/9995313-07
Datum uitspraak: 12 november 2009
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, economische politierechter, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte vennootschap],
gevestigd te: [vestigingsplaats + adres],
op de terechtzitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger van de verdachte vennootschap], die gemachtigd is om de vennootschap in deze te vertegenwoordigen,
raadsman mr. G.J.K. Elsen, advocaat te Den Haag.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2008 en op 29 oktober 2009.
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 22 september 2008 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte rechtspersoon in de periode 11 mei 2006 tot en met 13 september 2006 meermalen in strijd heeft gehandeld met zijn vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Gajadhar heeft gerekwireerd tot:
- partiële vrijspraak van het ten laste gelegde medeplegen;
- bewezenverklaring van het overige ten laste gelegde in de opzettelijke vorm;
- veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 20.000,-.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte rechtspersoon is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat hij er in redelijkheid op heeft mogen vertrouwen dat hij voor de tenlastegelegde feiten niet strafrechtelijk zou worden vervolgd.
Hiertoe is het volgende aangevoerd:
• de verdachte rechtspersoon heeft van 8 mei 2006 tot en met 27 juni 2006 een proef uitgevoerd met de biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie (verder: de biobot) ter reductie van bromaat in het effluent;
• Rijkswaterstaat (RWS) was op de hoogte van deze proef en heeft deze geaccordeerd;
• RWS was, ook als gevolg van een eerdere soortgelijke proef in de periode 2004/2005, op de hoogte dat er een mogelijkheid bestond op overschrijdingen van de vergunde emissiewaarden;
• de geconstateerde overschrijdingen zijn een gevolg van het mislukken van de proef;
• het bedrijf verkeerde in de gerechtvaardigde veronderstelling dat het de proef mocht uitvoeren zonder rekening te behoeven te houden met de mogelijkheid van een strafrechtelijke vervolging in geval van een eventuele overschrijding.
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf reeds op 1 september 2006 van Rijkswaterstaat een zogenaamde waarschuwingsbrief heeft ontvangen met betrekking tot de geconstateerde overschrijdingen van de lozingseisen op 7 juni 2006 zoals tenlastegelegd. In die brief is vermeld dat een afschrift daarvan aan het Functioneel Parket zou worden verstuurd. Rijkswaterstaat is zorgvuldig omgegaan met de belangen van het bedrijf door alleen proces-verbaal op te maken van die overschrijdingen die ook op grond van de nieuwe lozingsvergunning (ARE/2007.3310) tot overschrijding van de normen zouden hebben geleid. Het OM heeft niet op lichtvaardige wijze vervolgd en niet valt in te zien op grond van welke omstandigheden het bedrijf er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat niet tot vervolging zou worden overgegaan.
Dit verweer wordt verworpen, hiertoe wordt het volgende overwogen.
De verdachte rechtspersoon beschikt voor de verwerking van afvalwater over een biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie, de biobot/bioloog. Op grond van de aan haar verstrekte vergunning (artikel 9) mag het effluent van de biobot alleen worden geloosd indien een aantal gespecificeerde waarden niet wordt overschreden. Van 8 mei 2006 tot en met 27 juni 2006 is door de verdachte rechtspersoon een proef uitgevoerd met de Biobot ter reductie van bromaat in het effluent. Hiervan was Rijkswaterstaat op de hoogte.
Getuige [naam getuige 1], tot 1 mei 2006 technisch vergunningverlener bij RWS met onder andere de verdachte rechtspersoon in portefeuille, heeft zowel tijdens zijn verhoor van 29 februari 2008 als ter terechtzitting verklaard dat de proef in principe binnen de gestelde lozingseisen uitgevoerd moest worden. Ook heeft hij naar voren gebracht dat weliswaar middels een gedoogbeschikking de maximale concentratie norm voor ZS (zwevende stof) per steekmonster was vervallen, maar dat de verdachte rechtspersoon nog wel moest voldoen aan de norm van de gemiddelde concentratie ZS die wordt bepaald als het voortschrijdend rekenkundig gemiddelde van 10 opeenvolgende steekmonsters.
Op de terechtzitting van 22 september 2008 is namens de verdachte rechtspersoon naar voren gebracht dat hij geen expliciete toestemming heeft gekregen voor het overschrijden van de waarden tijdens de uitvoering van de proef.
Wat er ook zij van het gestelde nauwe overleg tussen de verdachte en RWS over de proef met de biobot, niet aannemelijk is geworden dat RWS op enig moment voor, tijdens of na afloop van de proef aan de verdachte rechtspersoon heeft laten weten dat overschrijdingen van de maximale concentratie-norm inzake CU (koper), CZV (Chemisch Zuurstof Verbruik) of de gemiddelde concentratienorm aan ZS - zoals tenlastegelegd - tijdens de bromaatreductieproef oogluikend zouden worden toegestaan.
Nog los van het feit dat een eventuele bestuurlijke gedoogverklaring - waarvan dus niet is gebleken - nog niet het vertrouwen rechtvaardigt dat ook het OM niet tot vervolging zal overgaan, is geenszins aannemelijk geworden op grond van welke feiten en omstandigheden de verdachte rechtspersoon er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden voor deze feiten.
De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
MOTIVERING PARTIËLE VRIJSPRAAK
Het ten laste gelegde medeplegen is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte rechtspersoon daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl het eveneens is bepleit door de raadsman.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte rechtspersoon willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de vergunde emissiewaarden zouden worden overschreden.
Anders dan door de officier van justitie is gevorderd, is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon opzettelijk in strijd met zijn vergunningsvoorwaarden heeft gehandeld zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De stelling van de officier van justitie dat in de sociaal-economische ordeningswetgeving over het algemeen sprake is van kleurloos opzet en dat het opzet dus niet gericht behoeft te zijn op het niet naleven van de wettelijke verplichting, is in beginsel juist. Niet aan de orde is echter de vraag of bewezen kan worden dat het (boos) opzet van de verdachte rechtspersoon gericht was op het overtreden van artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In casu is het “opzettelijk handelen in strijd met de vergunningsvoorschriften” door lozing van afvalwater op de Chemiehaven ten laste gelegd.
Naar het oordeel van de economische politierechter moet het opzet zich dan wel degelijk ook uitstrekken over het in strijd handelen met de vergunningsvoorschriften (niet zijnde een wettelijke verplichting) en kan niet met een beroep op de leer van het kleurloos opzet worden volstaan met een bewezenverklaring van het opzet op het lozen, zoals voorgestaan door de officier van justitie.
In confesso is dat de verdachte rechtspersoon de bedoelde lozingsvoorschriften uit de vergunning kende en dat hij op 7 juni 2006 heeft geloosd, maar daarnaast dient voor een bewezenverklaring ook vast te komen staan dat de verdachte rechtspersoon wist, dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door toen te lozen de vergunningsvoorschriften zou overtreden.
Dat laatste nu is niet bewezen. Hierbij wordt uitgegaan van het volgende: Ter terechtzitting is door de getuige [naam getuige 2] verklaard dat de verdachte rechtspersoon van 8 mei 2006 tot en met 27 juni 2006 voor de tweede keer een proef heeft uitgevoerd met de biobot ter reductie van bromaat in het effluent. Uit de resultaten van de eerste proef in de periode 2004/2005 was naar voren gekomen dat een dergelijk proef in de biobot als neveneffect had dat er incidenteel sprake was van verhoogde emissiewaardes van onder andere ZS.
Men was daarom extra alert bij de tweede proef, er is voor advies en ter begeleiding van de tweede proef ook een gespecialiseerd bedrijf in de arm genomen. Er zijn ten opzichte van de eerste keer verschillende verbeteracties uitgevoerd. Zo is daarom voorafgaand aan de tweede proef een zogenaamde slibdeken aangelegd in de nabezinktank om met name een teveel aan ZS in het effluent te voorkomen. Op 8 juni 2006 is door de verdachte rechtspersoon aan RWS gemeld dat er als gevolg van een storing in de nabezinktank van de biobot een overschrijding van het kopergehalte in het etmaalmonster van 7 juni 2006 is ontstaan. Als oorzaak voor die storing is toen vermeld dat het ging om een verhoogd aanbod van ureum tijdens de opstart van de Chloor Kringloop Installatie (CKI).
Uit een reconstructie van de feiten achteraf (in de periode na 27 juni 2006 tot de pensioendatum van de getuige in november 2006) is naar voren gekomen dat de storing niets te maken had met de opstart van de CKI.
De overschrijding van de emissiewaarden op 7 juni 2006 zoals tenlastegelegd moet daarentegen het gevolg zijn geweest van een combinatie van de volgende twee factoren:
- verhoogde ammoniakwaarden in het afvalwater van het eveneens op de biobot lozende bedrijf [naam naastgelegen bedrijf] leidend tot een lichte vorm van denitrificatie (gasbelletjes);
- het “over de rand van de tank klotsen” van de speciale slibdeken in het effluent.
Door de vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon is ter zitting verklaard dat achteraf is gebleken dat de overschrijding van de vergunde waarden op 7 juni 2006 een gevolg was van de mislukte bromaat-reductieproef en dat als de slibdeken niet in de Biobot was aangebracht, die te hoge lozingswaarden niet zouden zijn gemeten.
Door RWS is geen eigen onderzoek verricht naar de oorzaak van de overschrijdingen.
De afgrenzing tussen (voorwaardelijk) opzet en schuld is een vloeiende. Een bewuste aanvaarding van een niet-aanmerkelijke kans op overschrijding of een misplaatst vertrouwen op een goede afloop van de lozingen gelet op de genomen maatregelen wijst op schuld maar levert nog geen opzet op.
Dat er in het kader van de uitvoering van de bromaatreductie-proef een zeker risico bij lozing bestond op het incidenteel voorkomen van een overschrijding van de emissiewaarden is nog niet voldoende om te kunnen spreken van (voorwaardelijke) opzet, immers daarvoor moet tevens komen vast te staan dat de kans op overschrijding een aanmerkelijke was en dat de verdachte rechtspersoon die kans ook bewust heeft aanvaard.
Het dossier noch het onderzoek ter terechtzitting heeft daartoe echter voldoende aanknopingspunten opgeleverd.
Op grond van het bovenstaande kan daarom niet worden bewezen dat de verdachte rechtspersoon op 7 juni 2006 bij de lozing van het effluent wist, dan wel willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat daarmee de vergunde waardes zouden worden overschreden.
De verdachte rechtspersoon dient derhalve te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde opzettelijk handelen. De overtredingen zijn door de verdachte rechtspersoon in de niet-opzettelijke variant gepleegd.
Van het volgende wordt uitgegaan:
Bij beschikking van 5 juli 1996 met kenmerk AWU/96.11275 I is door de Minister van Verkeer en Waterstaat besloten aan de verdachte rechtspersoon (toen geheten: [naam verdachte vennootschap]) vergunning te verlenen voor onder meer het lozen van afvalwater op de Chemiehaven te Rotterdam.
Bij beschikkingen van 4 november 1998 (kenmerk AWU/98.17248 I), 29 oktober 2002 (kenmerk AWE/2002.13439 I) en 9 februari 2005 (kenmerk AWE/2005.993 I) is deze vergunning telkens gewijzigd.
Ingevolge artikel 9 van de aan de verdachte rechtspersoon verleende vergunning mag het effluent (het afvalwater afkomstig uit een installatie waarin dit afvalwater een zuiveringstechnische behandeling heeft ondergaan) van de biobot alleen worden geloosd als de - voorzover hier van belang in vet gedrukt - volgende waarden niet worden overschreden:
Parameter Eenheid Maximale Etmaal debiet Gemiddelde debiet
concentratie concentratie concentratie
CZV mg/l 300 230 100
Onopgeloste
bestanddelen mg/l 50 - 30
Koper mg/l 0,3 0,3 0,1
In artikel 9 lid 2 is bepaald dat de zogenaamde “maximale concentraties” dienen te worden bepaald in een willekeurig genomen steekmonster. In artikel 9 lid 5 is bepaald dat de “gemiddelde concentratie” onopgeloste bestanddelen dient te worden bepaald als het voortschrijdend rekenkundig gemiddelde van 10 opeenvolgende steekmonsters c.q. waarnemingen, met dien verstande dat tussen de opeenvolgende waarnemingen tenminste een periode van minimaal 24 uur moet zijn verstreken.
Op 7 juni 2006 zijn door een toezichthoudende ambtenaar Wvo van Rijkswaterstaat op het terrein van de verdachte rechtspersoon steekmonsters genomen van het afvalwater ter plaatse van meetpunt 106, tevens bekend als effluent van de bioloog aan de Chemiehaven.
In opdracht van RIZA wordt in het WSHD-laboratorium een analyse verricht op voornoemde steekmonsters, voorzover relevant wordt in dit meetresultaat het volgende aangetroffen:
• een concentratie onopgeloste bestanddelen (ook bekend als zwevende stof) van 960 mg/l;
• een concentratie koper van 1800 µg/l
• een concentratie chemisch zuurstofgebruik van 565 mg/l
Het proces-verbaal bevat een overzichtstabel met daarin de tien waardes die voor de bepaling van deze gemiddelde waarde zijn gebruikt.
De steekmonsters zijn genomen in de ten laste gelegde periode:
Datum steekmonster Analyseresultaat parameter ZS
11/5/2006 6 mg/l
31/5/2006 6 mg/l
7/6/2006 960 mg/l
13/6/2006 14 mg/l
22/6/2006 53 mg/l
19/7/2006 26 mg/l
26/7/2006 17 mg/l
29/8/2006 10 mg/l
6/9/2006 40 mg/l
13/9/2006 30 mg/l
Gemiddelde waarde: 116,2 mg/l
De verdachte rechtspersoon meet zelf alleen de gemiddelde etmaalconcentraties en wel zo dat de resultaten van de 24-uurs-bemonstering bij elkaar worden gevoegd en dat van het gehomogeniseerde mengsel één meting wordt gedaan. De verdachte rechtspersoon heeft de op 7 juni 2006 door RWS aan het bedrijf verstrekte contramonsters niet geanalyseerd.
De gevonden CU en CZV waardes worden niet betwist.
Ten aanzien van het ZS-gehalte in de gemiddelde concentratie steekmonsters
Door de raadsman is gesteld dat de op 7 juni 2006 gemeten extreem hoge waarde van 960 mg/l ZS niet voor de berekening van de gemiddelde concentratie steekmonsters mag worden gebruikt nu RWS kennelijk zelf twijfelde aan de juistheid van de waarde. Dit mede gelet op de volgende omstandigheden:
• dat RWS op 24 juli 2006 contact zou hebben opgenomen met de verdachte rechtspersoon om te vragen wat zij had gedaan met het verstrekte contramonster;
• dat RWS tijdens het periodiek overleg van 13 februari 2007 nog naar voren heeft gebracht dat zij nog aan het nadenken waren hoe om te gaan met het op 7 juni 2006 gevonden hoge ZS gehalte;
• de vermelding “t” (= houdbaarheidstermijn overschreden) achter de gevonden ZS waarde op het RIZA-analyserapport.
Het gevolg van de uitsluiting van die waarde voor het bewijs is, dat dan het gehalte aan ZS in de gemiddelde concentratie steekmonsters ook niet meer bedraagt dan 30 mg/l, zodat de verdachte rechtspersoon van deze overtreding dient te worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de op 7 juni 2006 gevonden ZS-waarde wel degelijk voor het bewijs kan worden gebruikt nu uit het RIZA-analyserapport van 22 mei 2007 inzake de monsterneming op 7 juni 2006 (inclusief de daarachter gevoegde email van 6 augustus 2007 tussen [naam RIZA-medewerker 1] van RIZA en de verbalisant) in combinatie met de zich eveneens in het dossier bevindende email van 2 augustus 2006 [naam RIZA-medewerker 2] van RIZA aan [naam RWS-medewerker 1] van RWS blijkt dat de vermelding “t” ten onrechte op het analyserapport is opgenomen nu de eerste meting tijdig en correct heeft plaatsgevonden en de tweede meting geen afwijkend beeld heeft opgeleverd.
Naar het oordeel van de rechter is met de genoemde emailcorrespondentie voldoende duidelijk gemaakt waarom de ”t”op het analyserapport ten onrechte voorkomt. Door de verdediging is daar ook geen ander onderbouwd standpunt tegenover gezet.
Tegen die achtergrond bezien, is de op 7 juni 2006 gemeten ZS-waarde van 960 mg/l derhalve terecht voor de berekening van de gemiddelde concentratie steekmonsters gebruikt. Dat RWS op 24 juli 2006 contact zou hebben opgenomen met de verdachte rechtspersoon om te vragen wat zij had gedaan met het verstrekte contramonster en dat RWS tijdens het periodiek overleg van 13 februari 2007 nog naar voren heeft gebracht dat zij nog aan het nadenken waren hoe om te gaan met het op 7 juni 2006 gevonden hoge ZS gehalte, maakt dat oordeel niet anders.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 11 mei 2006 tot en met 13 september 2006 te
Rotterdam, meermalen,
heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan de
aan haar, verdachte, d.d. 5 juli 1996, kenmerk AWU/96.11375 I, gewijzigd bij beschikkingen d.d.
- 4 november 1998, kenmerk AWU/98.17248 I
- 29 oktober 2002, kenmerk AWE/2002.13439 I
- 9 februari 2005, kenmerk AWE/2005.993 I
door of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat, ingevolge de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren, verleende vergunning, voor het lozen van
afvalwater op de Chemiehaven
immers heeft zij, verdachte afvalwater
(via haar lozingspunt) op de Chemiehaven geloosd, terwijl in het effluent van
de bioloog een of meer waarden van de parameters die waren vastgesteld
in artikel 9 van eerdergenoemde vergunning werden overschreden, namelijk,
(zoals blijkt uit steekmonsters genomen door een medewerker van de
Directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat)
bedroeg op 7 juni 2006 het gehalte aan CU (koper) in het steekmonster 1,8
mg/l, en
bedroeg op 7 juni 2006 het gehalte aan CZV (Chemisch Zuurstof Verbruik)in het
steekmonster 565 mg/l, en
bedroeg in de periode van 11 mei 2006 tot en met 13 september 2006 bij de
gemiddelde concentratie steekmonsters het gehalte aan ZS (zwevende stof)
116,2 mg/l;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte rechtspersoon moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.
De bewezen feiten leveren op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met de afwezigheid van alle schuld (AVAS) in de vorm van rechtsdwaling.
Het bedrijf zou hebben gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten feiten, nu het er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat tijdens de bromaatreductie-proef niet handhavend zou worden opgetreden tegen eventuele overschrijdingen van de vergunde emissiewaarden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het AVAS-verweer dient te worden verworpen nu er door RWS nooit een toezegging is gedaan aan de verdachte rechtspersoon en dat RWS evenmin anderszins signalen heeft afgegeven dat hij niet zou worden vervolgd voor overschrijding van de emissiewaarden tijdens de bromaatreductie-proef.
Allereerst wordt opgemerkt dat een AVAS-verweer op grond van rechtsdwaling zich logisch moeilijk verhoudt tot het beroep op een gedoogsituatie tijdens de bromaatreductie-proef. Immers voor de gedoogde is nu juist bekend dat hij de wet of zoals in casu de vergunning overtreedt en ten aanzien daarvan dwaalt hij niet.
Het verweer slaagt niet en wel om dezelfde redenen - zoals hiervoor reeds vermeld - als waarom toen het in de sleutel stond van een niet-ontvankelijkheidverweer evenmin is gehonoreerd.
Het is immers geenszins aannemelijk geworden dat er door mededelingen of toezeggingen van RWS een situatie is gecreëerd waarin de verdachte rechtspersoon er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de in de lozingsvergunning gestelde emissiewaarden tijdens de bromaatreductie-proef niet zouden gelden, althans dat bij eventuele overschrijdingen daartegen niet bestuurlijk of strafrechtelijk handhavend zou worden opgetreden.
De verdachte rechtspersoon is strafbaar.
De straffen die aan de verdachte rechtspersoon worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal overtredingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). In nagenoeg ieder industrieel proces wordt water gebruikt. In veel gevallen leidt het gebruik van water tot een lozing. Om het ontstaan van verontreinigd afvalwater zoveel mogelijk te voorkomen, wordt het lozen van afvalwater op oppervlaktewater via een Wvo-vergunning gereguleerd.
Het bedrijf, deel uitmakend van een zeer groot wereldwijd opererend chemisch concern, beschikt over een uitgebreide en gedetailleerde Wvo-vergunning die mede ziet op de lozing van afvalwater vanuit de Biobot (bioloog) op de Chemiehaven in Rotterdam. In deze afvalwaterzuiveringsinstallatie worden niet alleen de afvalwaterstromen verwerkt van het onderhavige bedrijf zelf maar ook die van twee andere bedrijven die op het zelfde bedrijvenpark in de Botlek zijn gevestigd.
De bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden ten tijde van een door de verdachte rechtspersoon zelf geëntameerde proef om het bromaatgehalte in het afvalwater te reduceren. Alhoewel dat initiatief op zich te prijzen is, is gebleken dat de verdachte rechtspersoon in de bewezenverklaarde periode niet in alle opzichten de zorgvuldigheid heeft betracht die zijn bedrijfsvoering vereist. Immers, als gevolg van deze proef is een verstoring in de werking van de Biobot opgetreden waardoor op 7 juni 2006 voor wat betreft drie verschillende waarden (koper, chemisch zuurstof verbruik en zwevende stof) de vergunde waarden fors (variërend van 88% tot 500%) zijn overschreden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat de verdachte rechtspersoon blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 oktober 2009 reeds eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Ook heeft het bedrijf in verband met milieudelicten een aantal transacties ter voorkoming van strafvervolging betaald.
Anders dan de raadsman wordt niet ingezien dat aan steekmonsters slechts een relatieve waarde mag worden toegekend en dat dit zich zou moeten vertalen in een verlaging van de strafmaat. Dat steekmonsters slechts een momentopname weergeven is op zich juist, echter gelet op artikel 9 van de vergunningsvoorschriften is dat voor het controleren van de lozingsvoorwaarden wel een relevante momentopname.
Gelet op deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals door de verdediging voorgesteld.
Wel is - gelet op de onherroepelijke veroordeling door de meervoudige economische strafkamer van deze rechtbank d.d. 9 juli 2007 - bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Tenslotte is ook acht geslagen op het meer dan wenselijke geacht tijdsverloop dat met name is verstreken sinds de eerste keer dat deze zaak op zitting stond, te weten 17 maart 2008 en de datum van de uitspraak, te weten 20 maanden. Zodat inmiddels bijna 3,5 jaar is verstreken sinds de geconstateerde overtredingen. De in beginsel telkens passend geachte geldboete van € 4.500,- is daarom gematigd.
Alles afwegend worden na te noemen straffen passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 23, 51, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
De economisch politierechter:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor
omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon terzake van de bewezen verklaarde normoverschrijding betrekking hebbend op het gehalte koper (CU) tot een geldboete van € 4000, (zegge: vierduizend euro);
veroordeelt de verdachte rechtspersoon terzake van de bewezen verklaarde normoverschrijding betrekking hebbend op het gehalte chemisch zuurstof verbruik (CZV) tot een geldboete van € 4000, (zegge: vierduizend euro);
veroordeelt de verdachte rechtspersoon terzake van de bewezen verklaarde normoverschrijding betrekking hebbend op het gehalte zwevende stof (ZS) tot een geldboete van € 4000, (zegge: vierduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Trotman, economisch politierechter,
in tegenwoordigheid van Carsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 november 2009.
Bijlage bij vonnis van 12 november 2009:
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 11 mei 2006 tot en met 13 september 2006 te
Rotterdam, in elk geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan de
aan haar, verdachte, d.d. 5 juli 1996, kenmerk AWU/96.11375 I, gewijzigd bij beschikkingen d.d.
- 4 november 1998, kenmerk AWU/98.17248 I
- 29 oktober 2002, kenmerk AWE/2002.13439 I
- 9 februari 2005, kenmerk AWE/2005.993 I
door of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat, ingevolge de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren, verleende vergunning, voor het lozen van
afvalwater op de Chemiehaven
immers heeft/hebben zij, verdachte en/of een van haar mededader(s) afvalwater
(via haar lozingspunt) op de Chemiehaven geloosd, terwijl in het effluent van
de bioloog een of meer waarde(n) van de parameter(s) die was/waren vastgesteld
in artikel 9 van eerdergenoemde vergunning werd(en) overschreden, namelijk,
(zoals blijkt uit een steekmonster(s) genomen door een medewerker van de
Directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat)
bedroeg op 7 juni 2006 het gehalte aan CU (koper) in het steekmonster 1,8
mg/l, in ieder geval bedroeg het gehalte aan CU in het desbetreffende
steekmonster meer dan 0,3 mg/l en/of
bedroeg op 7 juni 2006 het gehalte aan CZV (Chemisch Zuurstof Verbruik)in het
steekmonster 565 mg/l, in ieder geval bedroeg het gehalte aan CZV in het
desbetreffende steekmonster meer dan 300 mg/l en/of
bedroeg in de periode van 11 mei 2006 tot en met 13 september 2006 bij de
gemiddelde concentratie steekmonsters het gehalte aan ZS (zwevende stof)
116,2 mg/l, in ieder geval bedroeg het gehalte aan ZS in die gemiddelde
concentratie steekmonsters meer dan 30 mg/l;
(artikel 30a Wet verontreiniging oppervlaktewateren)