Sector civiel recht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 346203 / KG ZA 10-11 en 346202 / F2 RK 10-11 (Hoofdzaak)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 13 januari 2010
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens mondelinge uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in het geding tussen
[naam verzoeker], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
wonende te Rotterdam, ten deze woonplaats kiezende te Rotterdam ten kantore
van mr. T. Arkesteijn,
gemachtigde mr. T. Arkesteijn,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
zetelende te Rotterdam,
in welke zaken belanghebbenden zijn:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [adres].
De stiefdochter van verzoeker:
[naam stiefdochter], geboren op [datum] 1990, hierna de stiefdochter.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 13 januari 2010 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
verklaart het beroep ongegrond;
wijst af het verzoek tot schadevergoeding;
wijst af het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb.
Gronden
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de periode van 10 dagen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 8 januari 2010 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 8 januari 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de bestreden beschikking te schorsen totdat op het beroep is beslist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van strijd met artikel 2 Wet Tijdelijk Huisverbod (Wth) en de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals door verzoeker is betoogd. Er waren voldoende feiten en omstandigheden voor verweerder om aan te nemen dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn huisgenoten. De politie heeft op 4 januari 2010 een melding gekregen van huiselijk geweld van verzoeker tegen (een van) zijn huisgenoten en ter plaatse gekomen hebben zowel de vrouw als de stiefdochter van verzoeker tegenover de politie verklaard dat sprake was geweest van mishandeling van hen door verzoeker. Bij de stiefdochter is letsel geconstateerd dat volgens haar zeggen was veroorzaakt door verzoeker; de echtgenote en de stiefdochter van verzoeker hebben beide aangifte gedaan tegen verzoeker. Voorts is gebleken dat in het verleden een aantal eerdere incidenten bij de politie zijn geregistreerd van huiselijke twisten die al dan niet met geweld gepaard gingen en waarbij is geconstateerd dat sprake was van overmatig alcoholgebruik van verzoeker.
Dat zowel de vrouw als de stiefdochter van verzoeker niet consistent zijn gebleken in hun verklaringen en aangiften met betrekking tot het incident van 4 januari 2010 doet niet af aan voornoemde feiten en omstandigheden, zodat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen het belang van de veiligheid van de huisgenoten van verzoeker zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van verzoeker. Dat verzoeker 70 jaar oud is en een slechte gezondheid heeft maakt dat niet anders nu tegenover zijn belang het belang staat van de veiligheid van de vrouw en van de stiefdochter waarvan in de stukken wordt vermeld dat zij zwakbegaafd is, terwijl uit de stukken blijkt dat in de reeks van incidenten die zich tot nu toe hebben afgespeeld de problematische relatie tussen verzoeker en de stiefdochter veelal een oorzakelijk verband hebben laten zien.
Evenmin acht de voorzieningenrechter sprake van een gebrekkig gemotiveerd besluit. In het besluit is vermeld dat het besluit is gebaseerd op een ter plaatse gehanteerd Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (RiHG). Bij de stukken bevinden zich drie ingevulde formulieren RiHG's van respectievelijk D.R. Winkelman, E. Rodgers-Lazarom en G.J. Huigen. Dat Winkelman negatief heeft geadviseerd doet niet af aan het feit dat het RiHG slechts een hulpmiddel voor de Hulpofficier van Justitie (HOvJ) is om te komen tot zijn beslissing of al dan niet een huisverbod dient te worden opgelegd.
Voorts ziet de voorzieningenrechter geen reden om het huisverbod op te heffen omdat de gezinsproblematiek nog steeds bestaat, er sprake is van een groot aantal eerdere incidenten en het uitermate belangrijk is dat de hulpverlening aan verzoeker wordt voortgezet. Het enkele feit dat de vrouw wenst dat verzoeker thuis komt, is eveneens onvoldoende grond voor opheffing van het huisverbod nu de dreiging van het gevaar dan wel het vermoeden daarvan nog niet is weggenomen. Verzoeker heeft weliswaar inmiddels een gesprek gehad met de hulpverlening maar heeft ter zitting verklaard dat hij dit onder druk heeft gedaan. Of verzoeker hulpverlening zal aanvaarden is dan ook nog een onzekere factor.
Nu de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, brengt dit in het onderhavige geval mee dat verzoeker geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn verzoek om voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Aldus gedaan door mr. M.J. van den Broek-Prins, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en A.J.M. de Ronde, griffier, ondertekend.