ECLI:NL:RBROT:2010:BL4098

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1984
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk disciplinair ontslag en plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en de Minister van Justitie, verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk disciplinair ontslag dat hem was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser zijn bezwaar tegen het voorwaardelijk strafontslag had ingetrokken. Eiser had in een brief van 13 juli 2007 aangegeven bezwaar te maken, maar dit bezwaar was niet ondertekend en kon daarom niet in behandeling worden genomen. Verweerder had eiser de gelegenheid gegeven om dit verzuim te herstellen, maar eiser had dit nagelaten. Hierdoor stond het voorwaardelijk strafontslag in rechte vast.

De rechtbank beoordeelde vervolgens of het plichtsverzuim van eiser, dat bestond uit bedreigingen en beledigingen, de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag rechtvaardigde. Eiser had zich tijdens ziekte op Schiphol laten zien en had geen gehoor gegeven aan oproepen van de bedrijfsarts. De rechtbank oordeelde dat er geen medische onderzoeksplicht voor verweerder bestond, omdat eiser geen verklaring van een arts had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen en dat er geen belangen aan de zijde van eiser waren die verweerder in redelijkheid hadden kunnen weerhouden van deze beslissing. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/1984 AW
Uitspraak in het geding tussen
, wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. S. van Loenhout,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
gemachtigde mr. S. van Heukelom-Verhage.
1 Ontstaan en loop van de procedure
1.1 Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft verweerder eiser met ingang van 1 november 2008 ontslag verleend. Met dit besluit is het bij besluit van 12 juli 2007 verleende voorwaardelijke strafontslag ten uitvoer gelegd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van
15 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 18 juni 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 18 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
1.3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren namens verweerder aanwezig A.H. Simonse en D.H. Dijkman.
2 Overwegingen
2.1 In geschil is onder meer de vraag of het besluit van 12 juli 2007 waarbij eiser de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd in rechte vaststaat. Eiser stelt dat hij als gevolg van een misverstand geen bezwaar heeft ingesteld tegen dat besluit en dat verweerder dat heeft moeten onderkennen.
2.1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In het dossier bevindt zich een niet ondertekende brief van eiser gedateerd 18 juli 2007, bij verweerder binnengekomen op 24 juli 2007, waarin eiser schrijft dat hij bezwaar maakt tegen zijn voorwaardelijk ontslag. Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder eiser bij brief van 27 juli 2007 uitgenodigd voor een gesprek. Bij brief van 30 augustus 2007 heeft verweerder eiser bericht dat zijn bezwaarschrift niet is ondertekend en om die reden niet in behandeling kan worden genomen. Verweerder heeft eiser een termijn van twee weken verleend om dit verzuim te herstellen. Op 14 september 2007 is een brief van eiser bij verweerder binnengekomen, gedateerd 13 juli 2007, waarin onder meer staat vermeld:
“(…) Dus vandaar deze schriftelijke reactie, geen bezwaarschrift. Ik accepteer, gelaten, uw strafmaatregelen… (…)”
Bij brief van 24 september 2007 heeft verweerder aan eiser de ontvangst van deze laatste brief bevestigd, eiser erop gewezen dat hij heeft verklaard dat hij géén bezwaar maakt tegen het besluit van 12 juli 2007 en de correspondentie met eiser beëindigd
2.1.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit de brief van eiser van
13 juli 2007 terecht afgeleid dat eiser zijn bezwaar gericht tegen het voorwaardelijke strafontslag wenste in te trekken. Voor zover eiser stelt dat hij per ongeluk de verkeerde brief heeft gestuurd en dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad zijn bezwaar in te trekken, dan had het op zijn weg gelegen verweerder hiervan binnen een redelijke termijn na ontvangst van de brief van verweerder van 24 september 2007 in kennis te stellen. Eiser heeft dat echter niet gedaan. Dat leidt ertoe dat het besluit van 12 juli 2007 in rechte vaststaat. Bij dit besluit is eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag, op grond van artikel 81, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van het Algemeen Ambtenarenreglement, met een proeftijd van twee jaar. Nu vaststaat dat eiser het bezwaarschrift gericht tegen zijn voorwaardelijk strafontslag heeft ingetrokken, kan beantwoording van de vraag of eiser dat bezwaarschrift diende te ondertekenen achterwege blijven.
2.2.1 Naar vaste jurisprudentie, onder andere neergelegd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 23 november 2006 (LJN AZ3683), dient bij de toetsing van een besluit als het onderhavige tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag (slechts) te worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt en is er naast die beoordeling geen plaats meer voor een onevenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient derhalve te worden of verweerder de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
2.2.2 Verweerder stelt dat eiser zich binnen de proeftijd onder meer schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de vorm van ernstige bedreigingen, beledigingen en insinuaties. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder onder meer een e-mail van
27 maart 2008 overgelegd waarin eiser op een verzoek om een fax te repareren schrijft dat hij de reparatie weigert omdat hij daarbij de directeur bedrijfsvoering misschien zal tegenkomen en de kans groot is dat hij hem fysiek zal aanvallen. Naar aanleiding van dit incident heeft verweerder eiser de gelegenheid gegeven zijn gedrag toe te lichten in een gesprek op 28 maart 2008. In het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt staat dat eiser tijdens dat gesprek onder meer heeft gezegd:
“(…) als ik hem tegenkom dan steek ik hem neer met een schaar (…) als ik hierom wordt ontslagen, gaat hij er zeker aan (…)”.
Eiser heeft vervolgens in zijn brief van 27 mei 2008 aan de directeur bedrijfsvoering medegedeeld dat hij weigert het gespreksverslag te tekenen omdat dit in zijn ogen een vertekend beeld geeft. Eiser stelt dat zijn opmerkingen die in dit verslag staan vermeld cynisch waren bedoeld en heeft daarvan afstand genomen. Tegelijkertijd geeft eiser aan dat de e-mail van 27 maart 2008 deels welgemeend was en dat hij de directeur een onfatsoenlijk en onrechtvaardig mens vindt.
2.2.3 De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft aangevoerd dat de weigering van eiser om de fax te repareren geen tenuitvoerlegging van het ontslag rechtvaardigt. Daarmee miskent eiser dat verweerder niet zozeer deze weigering als plichtsverzuim heeft aangemerkt, maar veeleer de reden die eiser daarvoor heeft gegeven en de uitlatingen die eiser heeft gedaan in dit verband. Verweerder heeft die opmerkingen terecht aangemerkt als bedreigend en beledigend. Daarbij is van belang dat eiser zijn uitlatingen niet alleen op het moment van het incident zelf heeft gedaan, maar ook de volgende dag heeft herhaald. Ook met de brief van 27 mei 2008 die is bedoeld als excuus, heeft eiser zijn woorden onvoldoende teruggenomen en opnieuw beledigingen geuit. Verweerder heeft de bedreigingen en beledigingen van eiser terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
2.3.1 Daarnaast stelt verweerder dat eiser op Schiphol heeft gewerkt, terwijl hij zich ziek had gemeld. Voorts heeft eiser geen gehoor gegeven aan oproepen van de bedrijfsarts. Ook dit levert volgens verweerder plichtsverzuim op.
2.3.2 Vaststaat dat eiser zich op 14 april 2008 ziek heeft gemeld en dat hij zich op
29 mei 2008 weer beter heeft gemeld. Vaststaat voorts dat eiser gedurende deze periode zonder toestemming van verweerder heeft gewerkt bij de bagageafhandeling op Schiphol.
Daargelaten de vraag of eiser al dan niet (psychisch) in staat was zijn werkzaamheden bij verweerder te verrichten, heeft hij verweerder geen toestemming gevraagd om op Schiphol te mogen werken. Daarnaast heeft eiser geen gehoor gegeven aan oproepen van de bedrijfsarts. Dat eiser daartoe vanwege zijn rugklachten niet in staat was, kan gelet op de werkzaamheden die hij verrichtte bij de bagageafhandeling op Schiphol, niet geloofwaardig worden geacht. Ook vorenstaande feiten heeft verweerder terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
2.4 Eiser voert aan dat hem het plichtsverzuim niet kan worden toegerekend, omdat hij zich in het nauw gedreven voelde en uit angst tot zijn gedrag is gekomen. Eiser stelt dat verweerder hem had moeten uitnodigen voor een medisch of psychologisch onderzoek. Zoals verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 juli 2009 (LJN BJ3464) terecht heeft opgemerkt, is voor het oordeel dat verweerder gehouden is medisch onderzoek te laten doen, vereist dat er concrete aanwijzigen zijn dat het verweten gedrag voortvloeit uit een psychisch ziektebeeld, bijvoorbeeld in de verklaring van een arts. Eiser heeft echter een dergelijke verklaring niet overgelegd. Bovendien is een van de verweten gedragingen nu juist dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen om de bedrijfsarts te bezoeken. Eiser had zich ook zelf tot een arts kunnen wenden voor onderzoek om zijn stelling te onderbouwen. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor een medische oorzaak van het plichtsverzuim, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend of dat verweerder nader onderzoek daarnaar had moeten doen.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich binnen de proeftijd schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en is er geen grond waarom eiser dit plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. Van belangen aan de zijde van eiser op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag, is de rechtbank niet gebleken.
2.6 Het beroep is ongegrond.
2.8 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. E.A. Poppe-Gielesen en
mr. F.H.J.G. Brekelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 11 februari 2010.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: