ECLI:NL:RBROT:2010:BL4474

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/5240 BELEI-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding als gevolg van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn-Zuid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 januari 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om planschadevergoeding van eiser, wonende te Berkel en Rodenrijs. Eiser had schadevergoeding aangevraagd vanwege de waardevermindering van zijn woning als gevolg van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn-Zuid (HSL-Zuid). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 21 september 2007 een schadevergoeding van € 3.500,-- had toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser ging vervolgens in beroep tegen het bestreden besluit.

De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding moet worden onderzocht of er een wijziging van het planologische regime heeft plaatsgevonden, waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren. Dit houdt in dat er een vergelijking moet worden gemaakt tussen de nieuwe planologische maatregel en het oude regime. De rechtbank benadrukt dat niet de feitelijke situatie, maar de maximale mogelijkheden op basis van de planologische regimes van belang zijn.

In deze zaak heeft de Schadecommissie de waardebepaling van de woning van eiser vastgesteld op basis van de onderhandse verkoopwaarde en de omstandigheden in de oude planologische situatie. De rechtbank concludeert dat de Schadecommissie de waardebepaling op de juiste grondslag heeft gebaseerd en dat de schadevergoeding van € 3.500,-- terecht is vastgesteld. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de waardevermindering onjuist is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/5240 BELEI-T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam eiser], wonende te Berkel en Rodenrijs, eiser,
en
het Algemeen Bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4, verweerder,
gemachtigde: mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder op het verzoek van eiser van 15 februari 2006 om vergoeding van de schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning aan [adres] te [naam gemeente] als gevolg van de aanleg van de Hoge snelheidslijn-Zuid (HSL-Zuid), een schadevergoeding toegekend van € 3.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2006 tot aan de dag van uitbetaling.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 25 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
Op 3 april 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de Bezwarencommissie Noord van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 15 december 2008 beroep ingesteld.
Bij brief van 4 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2009.
Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. M.J. Heule.
2 Overwegingen
In artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening HSL-Zuid, A16 en A4 is bepaald, voor zover hier van belang, dat het algemeen bestuur, op verzoek van degene die schade lijdt of zal lijden, schadevergoeding toekent als de schade het gevolg is van het onherroepelijke tracébesluit en de daaruit rechtstreeks voortvloeiende besluiten en/of rechtmatige uitvoeringshandelingen van bestuursorganen, mits deze schade niet of niet geheel ten laste van degene die schade lijdt behoort te blijven en voor zover vergoeding van deze schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. De hoogte van de schade-vergoeding wordt naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld.
In geding is allereerst de vraag of bij de vaststelling van de waarde van eisers woning, welke waardebepaling de grondslag vormt voor de bij het bestreden besluit gehandhaafde hoogte van de schadevergoeding ad € 3.500,--, de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd.
Verweerder heeft aan de toegekende schadevergoeding het advies van de Schadecommissie HSL-Zuid/A16/A4 (hierna: de Schadecommissie) van 27 augustus 2007 alsmede de brief van de Schadecommissie van 1 februari 2008 ten grondslag gelegd. Uit de stukken komt naar voren dat de waardebepaling heeft plaatsgevonden naar de peildatum van 6 september 1999 en dat is uitgegaan van de onderhandse verkoopwaarde van het object, vrij van huur en gebruik, naar de toestand en omstandigheden in de oude planologische situatie direct voorafgaand aan de peildatum. Daarbij is rekening gehouden met factoren als: aard en type, grootte en indeling, de voorzieningen, de kwaliteit en onderhoudstoestand, de stand en ligging, de privaat- en publiekrechtelijke bepalingen, de gerealiseerde verkooptransacties van vergelijkbare objecten ter plaatse en de marktsituatie. Op basis van het onderzoek naar de prijsontwikkeling van koopwoningen ter plaatse, gaat de Schadecommissie uit van een waarde van het object onmiddellijk vóór de peildatum van € 340.000,--. De Schadecommissie komt tot de conclusie dat zich waardevermindering voordoet, gelet op de effecten van de tracébesluitvorming annex planologische inpassing daarvan. Zij taxeert deze waardevermindering en de om die reden toe te kennen schadevergoeding per 6 september 1999 op een bedrag van € 3.500,--. In een nadere reactie op de opmerkingen, die eiser naar aanleiding van het concept-advies heeft gemaakt en in haar brief van 1 februari 2008, geeft de Schadecommissie een toelichting op de wijze waarop zij bij het taxeren te werk is gegaan. Met betrekking tot het door eiser uitgesproken vermoeden dat zijn directe buren, bewoners van het pand aan [adres], een verhoudingsgewijs hogere schadevergoeding hebben ontvangen (van € 5.500,-- bij een taxatiewaarde van € 270.000,--) vanwege een wijziging in de vastgestelde geluidsbelasting van de woning door de komst van de HSL, welke belasting wordt weergegeven in de zogeheten milieukwaliteitsmaat (MKM), merkt de Schadecommissie op dat het verschil zit in het feit dat de woning van de buren een derde bouwlaag heeft. In eerste instantie werd ervan uitgegaan dat ook de woning van eiser drie bouwlagen heeft, terwijl deze slechts uit twee lagen bestaat. Dit heeft geleid tot een gecorrigeerde toekomstige geluidsbelasting voor de woning van eisers van 47 MKM.
Eiser heeft in beroep (evenals in bezwaar) aangevoerd dat de waarde van zijn woning/ perceel te laag is vastgesteld. Daartoe verwijst hij naar een taxatie ten behoeve van het verkrijgen van een extra hypotheek, waarbij de waarde per 3 mei 2006 zou zijn vastgesteld op een bedrag van € 465.000,--, alsmede naar de waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ), die aanmerkelijk hoger zou zijn dan de waarde die ten behoeve van de hypotheek werd vastgesteld. Voorts meent eiser dat er sprake is van ongelijke behandeling, nu zijn buurman een hoger percentage van de waarde van diens woning als schadevergoeding heeft gekregen dan eiser (te weten: 2 % tegen 0,9%).
Volgens eiser wordt in beide woningen in de woon- en slaapkamers evenveel geluidshinder ondervonden. De omstandigheid dat de woning van de buren een derde woonlaag heeft kan dus niet tot een groot verschil leiden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding te worden onderzocht of zich een wijziging van het planologische regime heeft voorgedaan, waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarbij de wijziging tot stand is gebracht en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwijst hiervoor onder meer naar de uitspraak van 29 augustus 2007, LJN: BB2527.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit een ander uitgangspunt is dan de criteria die worden gehanteerd in geval van taxatie ten behoeve van een financierings-aanvraag of voor de bepaling van de WOZ-waarde. Met betrekking tot de WOZ-waarde heeft de Afdeling meerdere malen overwogen dat de bepaling daarvan niet plaatsvindt aan de hand van de criteria die van belang zijn voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de door verweerder aangehaalde uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8247. Het beroep van eiser op de waardebepaling ten behoeve van het verkrijgen van een extra hypotheek en de waardebepaling in het kader van de WOZ, kan dan ook niet slagen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen, nu het gaat om verschillende objecten, die ieder op hun eigen kenmerken zijn beoordeeld. Aan het feit dat de derde bouwlaag van de woning van eisers buren heeft geleid tot de vaststelling van een hogere MKM-waarde, doet niet af dat die woonlaag - zoals eiser heeft gesteld - in de praktijk niet als leefruimte wordt gebruikt.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Schadecommissie de waarde-bepaling op de juiste grondslag heeft gebaseerd en dat die ook overigens op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Schadecommissie in procedures als de onderhavige als bij uitstek ter zake deskundig moet worden beschouwd. Voorts is niet gebleken dat de waardevermindering van de woning op onjuiste wijze is vastgesteld. Eiser heeft geen rapport van een deskundige overgelegd dat zijn tegengesteld standpunt ondersteunt. Verweerder heeft dan ook bij zijn besluitvorming op het advies van de Schadecommissie mogen afgaan.
Hieruit volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. M.K. Bulterman en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 20 januari 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: