ECLI:NL:RBROT:2010:BL5255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/150 VVEROR-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente bij kapvergunning voor wegbeplanting langs de A16

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2010 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van Stichting De Bomenridders. De zaak betreft de kap van 297 populieren langs de oostzijde van de A16 in de deelgemeente Prins Alexander. Verweerder, het dagelijks bestuur van de deelgemeente, heeft geoordeeld dat voor deze kap geen vergunning nodig is op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam 2008, omdat de bomen als wegbeplanting worden aangemerkt. Verzoekster is van mening dat deze bomen niet als wegbeplanting kunnen worden beschouwd en dat er wel degelijk een kapvergunning vereist is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de APV niet boven de Boswet gaat, die van hogere orde is. Artikel 15 van de Boswet bepaalt dat de gemeenteraad geen regels mag stellen ter bescherming van ongeknotte populieren als wegbeplanting. De voorzieningenrechter oordeelt dat de uitleg van verweerder over het begrip wegbeplanting te ruim is en dat de bomen niet onder de APV vallen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar veroordeelt verweerder wel tot het vergoeden van het griffierecht aan verzoekster. De uitspraak benadrukt de hiërarchie van wetgeving en de bevoegdheden van de gemeente in relatie tot de Boswet.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 10/150 VVEROR-T1
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
Stichting De Bomenridders, verzoekster,
gemachtigde [naam], voorzitster,
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen de minister van Verkeer en Waterstaat, derdebelanghebbende.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 24 december 2009 heeft verweerder het rechtsoordeel gegeven dat voor de kap van 297 populieren langs de oostzijde van de A16 op het in eigendom van derdebelanghebbende zijnde grondgebied van de deelgemeente Prins Alexander binnen de bebouwde kom, tussen de Kralingseweg en de Hoofdweg, geen vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 (hierna: APV) nodig is.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 13 januari 2010 (tijdig) bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 14 januari 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], bijgestaan door [naam], [naam] en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.K.T. Schrantee, bijgestaan door J.N.M. Bastiaanse. Derdebelanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], [naam] en [naam].
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Derdebelanghebbende is eigenaar van de grond en de daarop staande (ongeknotte) populieren langs de oostzijde van de A16 tussen de Kralingseweg en de Hoofdweg. Dit grondgebied ligt binnen de bebouwde kom van de deelgemeente Prins Alexander. Derdebelanghebbende heeft het voornemen deze bomen te kappen en het grondgebied te herplanten met elzen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het rechtsoordeel gegeven dat hiervoor geen kapvergunning nodig is. Verweerder heeft daarbij overwogen dat op grond van artikel 4.4.2, vierde lid, aanhef en onder a, van de APV het kapverbod niet geldt voor ongeknotte populieren als wegbeplanting. Verweerder stelt dat het op grond van een redelijke uitleg van de APV in relatie tot de Boswet verdedigbaar is dat het begrip weg mede omvat het talud naast de A16 en de groenstrook onder aan het talud. Verweerder stelt bevoegd te zijn omdat de bomen binnen de bebouwde kom van de deelgemeente staan.
Verzoekster is van mening dat er voor deze bomen wel een kapvergunning nodig is, omdat de bomen ten onrechte als wegbeplanting zijn aangemerkt. Voorts bestrijdt verzoekster de invulling die verweerder aan het begrip weg heeft gegeven. Volgens verzoekster volgt uit de toelichting van de APV dat het begrip weg in wegbeplanting beperkt is tot een strook van
10 meter vanaf de zijkant van de geasfalteerde rijbaan, zodat voor de kap van de bomen die buiten deze strook staan een kapvergunning nodig is.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de Boswet, die van hogere orde is dan de APV en daarop voorgaat, het volgende is bepaald.
Artikel 1, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de Boswet luidt:
“De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII, niet van toepassing op:
b. andere houtopstanden dan op erven en in tuinen binnen een bebouwde kom als bedoeld in het volgende lid;
c. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen;”
In het vijfde lid, waarnaar in onderdeel b verwezen wordt, is bepaald dat de gemeenteraad de grenzen van de bebouwde kom vaststelt, onder goedkeuring van gedeputeerde staten.
In afdeling VII van de Boswet, betreffende “Voorzieningen door andere openbare lichamen”, is in artikel 15, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, het volgende bepaald:
“1. De aan andere openbare lichamen toekomende bevoegdheden worden ten aanzien van de onderwerpen waarin deze wet voorziet, slechts beperkt door hetgeen hierna uitdrukkelijk is bepaald.
2. De provinciale staten en de gemeenteraad zijn niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van:
a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot.”
Uit deze bepalingen in de Boswet volgt dat de gemeenteraad niet bevoegd is regelen te stellen ter bewaring ongeknotte populieren als wegbeplanting. In de Boswet is het begrip wegbeplanting niet nader gedefinieerd. De jurisprudentie biedt onvoldoende aanknopingspunten hiervoor een grens aan te geven met een vaste afstand tot aan de weg. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de door verzoekster genoemde
10-metergrens afkomstig is van de door derdebelanghebbende gehanteerde obstakelvrije zone langs snelwegen, maar dat de uitzondering die in de Boswet is gemaakt voor wegbeplanting van ondermeer ongeknotte populieren niet hierdoor is ingegeven. Aangenomen dat het door verzoekster gestelde juist is, te weten dat deze bepalingen destijds in de Boswet zijn opgenomen uit het oogpunt van bescherming van de bedrijfsvoering van klompenmakers en dergelijke beroepsgroepen, is een ruime uitleg van het begrip wegbeplanting niet in strijd met de Boswet. Naar wat in het algemeen spraakgebruik wordt verstaan onder wegbeplanting is de voorzieningenrechter van oordeel dat daaronder in dit geval moet worden verstaan het gebied langs het hier aan de orde zijnde stuk van de A16 met inbegrip van het talud en de groenstrook tot aan de slootkant.
De in de APV gemaakte uitzondering van de vergunningplicht voor de in geding zijnde bomen schept niet de bevoegdheid voor verweerder om hierover iets te besluiten. In artikel 15, tweede lid, van de Boswet is immers uitdrukkelijk bepaald dat verweerder daarvoor geen regelen mag stellen. Verweerder is daarom niet bevoegd een rechtsoordeel te geven omtrent de vergunningplichtig op grond van de APV van de in geding zijnde bomen.
Hieraan doet niet af dat het de bomen binnen de bebouwde kom van de deelgemeente Prins Alexander staan. In artikel 1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Boswet is bepaald dat de Boswet niet geldt voor andere houtopstanden dan op erven en in tuinen binnen een bebouwde kom. Dit soort houtopstanden zijn volgens artikel 15, tweede lid, van de Boswet niet onttrokken aan de regelende bevoegdheid van de gemeenteraad, maar wegbeplanting, zoals hier in geding, is dit uitdrukkelijk wel.
Uit het voorgaande volgt dat de gevraagde voorziening moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb om verweerder te veroordelen tot het vergoeden aan verzoekster van het door haar betaalde griffierecht. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 297,-- vergoedt,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
M.B. van Zantvoort, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 15 februari 2010.
Afschrift verzonden op: