ECLI:NL:RBROT:2010:BL6162

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/750108-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Asscheman-Versluis
  • A. van der Ven
  • J. Rapmund
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne en voorhanden hebben van munitie

Op 3 februari 2010 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van 6 kilogram cocaïne en het voorhanden hebben van 4 kogelpatronen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, in de periode van 2 mei 2009 tot en met 19 mei 2009, opzettelijk cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De cocaïne was verstopt in postpakketten die vanuit Suriname naar Nederland waren verzonden. De verdachte had een actieve rol in het organiseren van deze verzending en had contact met een man in Suriname die betrokken was bij de verzending van de pakketten. Tijdens het onderzoek zijn er technische hulpmiddelen gebruikt, maar de rechtbank oordeelde dat deze inzet niet in strijd was met de wet, omdat er geen sprake was van stelselmatige observatie.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van een tweede ten laste gelegd feit, omdat het bewijs daarvoor niet wettig en overtuigend was. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan de invoer van cocaïne en het voorhanden hebben van munitie. De rechtbank overwoog dat de internationale handel in harddrugs ernstige gevolgen heeft voor de volksgezondheid en de maatschappij. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarbij rekening werd gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de noodzaak om een passende straf op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/750108-09
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Naam],
geboren [in 1976] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, locatie De Schie te Rotterdam,
raadsvrouw mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft, na eerdere schorsingen, plaatsgevonden 13 en 20 januari 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Ekiz heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Algemeen
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat van bijzondere opsporingsmiddelen gebruik is gemaakt zonder dat daaraan onderliggende bevelen, toestemmingen en verantwoordingen ten grondslag liggen wat wel nodig is gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM. Bovendien is voor de verdachte ontlastend materiaal niet zijn onderzocht.
Plaatsing van technische apparatuur
In de Amsterdamse zaak (feit 2) is blijkens het proces-verbaal 0906181600.AMB (pagina 28) op 18 juni 2009 door de officier van justitie toestemming verleend voor het gebruik van plaatsbepalingapparatuur en verbrekingsmelders zodat de verhuisdoos met nummer CZ 12051 te allen tijde onder controle van het onderzoeksteam zou blijven. Door de officier van justitie is ter zitting meegedeeld dat de geplaatste verbrekingsmelders apparatuur betreft zonder audio- of videofunctie. De plaatsbepalingapparatuur betreft een zogenaamd peilbaken waarvoor hetzelfde geldt. In de Rotterdamse zaak (feit 1) zijn de pakketten blijkens het procesverbaal 12809070509.sto (pagina 34) voorzien van een technisch hulpmiddel, waarbij de politie in het proces-verbaal heeft verantwoord dat dit middel gebruikt wordt voor elektronische monitoring en detectie en geen geluid of beeld registreert.
Gelet op het voorgaande is het gebruik van de technische apparatuur voldoende verantwoord en staat tevens voldoende vast dat geen sprake is geweest van de inzet van een technisch hulpmiddel dat onder de werking van artikel 126l Wetboek van Strafvordering valt. Evenmin is met de inzet van deze middelen sprake geweest van een vorm van observatie die valt onder het begrip stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op de duur, intensiteit en frequentie waarmee de middelen zijn ingezet en het feit dat daarmee geen beelden of geluiden kunnen worden opgenomen is daarmee geen min of meer een volledig beeld verkregen van (bepaalde aspecten van) het privéleven van de verdachte. Daarbij is mede betrokken dat de observaties niet waren gericht op de verdachte zelf.
Inzet burgerinfiltranten
Uit het dossier blijkt dat de politie een onderzoek heeft ingesteld naar de bedrijven [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2]. Op 17 juni 2009 is door verbalisanten over de pakketten gesproken met de eigenaresse van [bedrijfsnaam 1], die later op die dag op eigen initiatief contact heeft opgenomen met de verbalisant. Op 19 mei 2009 heeft door de verbalisant over de pakketten een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van de firma [bedrijfsnaam 2]. Op geen enkele wijze blijkt uit het dossier van enige andere betrokkenheid van deze burgers in de verschillende onderzoeken, en dus ook niet, zoals betoogd namens de verdachte, dat op verzoek van de officier van justitie [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] contacten hebben gelegd met mogelijke afnemers van een hoeveelheid verdovende middelen en deze hebben afgeleverd aan die afnemers, zodat geen sprake is geweest van de inzet van burgerinfiltranten.
Nalaten onderzoek ontlastend materiaal
Met betrekking tot het betoog dat bepaalde aspecten uit het dossier niet zijn onderzocht die voor de verdachte wellicht tot ontlastend materiaal hadden kunnen leiden, wordt het volgende overwogen. Er zijn geen concrete of enigszins concrete aspecten genoemd waarop dat onderzoek zich had moeten richten. Hetgeen de verdachte ter zake heeft aangevoerd is te onbepaald en te vaag en brengt in ieder geval niet mee dat genoemd handelen van het openbaar ministerie strijd oplevert met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM.
Conclusie
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie feitelijke grondslag missen. Dat beroep wordt reeds daarom verworpen.
MOTIVERING VRIJSPRAAK FEIT 2
Het onder 2 ten laste gelegde is, anders dan waartoe de officier van justitie heeft gerekwireerd, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
In de auto van de verdachte is weliswaar een mobiele telefoon aangetroffen (nummer 06-[nummer]) waarin een sms-bericht is opgeslagen met de tekst [naam en adres].vk 1106 Camb [nummer], zijnde de naam- en adresgegevens en het telefoonnummer van de ontvanger van de uit Suriname afkomstige doos met daarin cocaïne die uiteindelijk door anderen bij [bedrijfsnaam 1] is opgehaald, doch tegenover de ontkenning door de verdachte kan uit dit bericht de betrokkenheid van de verdachte als dader of mededader bij de onder 2 ten laste gelegde invoer van 2 kilogram cocaïne niet worden afgeleid, ook niet als het sms-bericht wordt bezien in combinatie met het feit dat de afzender van de onderhavige doos dezelfde is als die van de dozen met cocaïne in de zgn. Rotterdamse zaak waarvoor, zoals hierna zal blijken, verdachtes betrokkenheid wel bewezen wordt geacht noch met het feit dat de modus operandi in de Rotterdamse zaak ook op andere punten hetzelfde is.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 2 mei 2009 tot en met 19 mei 2009 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van ongeveer 6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
3.
hij op 19 mei 2009 te Rotterdam munitie van categorie III, te weten 4 kogelpatronen van het kaliber.45, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSMOTIVERING
Ten aanzien van feit 1
Algemeen
Namens de verdachte is het verweer gevoerd dat het bewijsmateriaal dat is verzameld door middel van de gebruikte technische apparatuur niet voor het bewijs kan worden gebezigd nu het gebruik van die apparatuur niet rechtmatig was. Ter onderbouwing van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is een zelfde beroep gedaan op het onrechtmatige gebruik van die apparatuur. Verwezen wordt naar de motivering van de verwerping van dat beroep. Op dezelfde gronden wordt ook het beroep op bewijsuitsluiting verworpen.
Betrouwbaarheid verklaringen medeverdachte 1
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft grotendeels eensluidend en consistent verklaard en daarbij ook over zijn eigen rol verklaard. Voor het feit dat [medeverdachte 1] in zijn eerste verklaring op 20 mei 2009 in strijd met de waarheid de verdachte ook wel Ed heeft genoemd heeft hij een aannemelijke verklaring gegeven. Bovendien worden de verklaringen van [medeverdachte 1] ondersteund door de overige bewijsmiddelen, te weten de in de verschillende telefoons aangetroffen sms-berichten en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]. De verklaringen van [medeverdachte 1] worden dan ook betrouwbaar geacht en zijn derhalve bruikbaar voor het bewijs.
Telefoon met telefoonnummer 06-[nummer]
In de op naam van de verdachte gehuurde BMW X6 is een zwart grijze Nokia telefoon aangetroffen met nummer 06-[nummer]. Buiten iedere redelijke twijfel is komen vast te staan dat deze telefoon op 19 mei 2009 bij de verdachte in gebruik was. Dit wordt afgeleid uit de vindplaats van de telefoon in combinatie met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1], inhoudende dat de verdachte onder de naam [bijnaam]of [bijnaam] in zijn telefoon terug te vinden is en dat de in zijn telefoon teruggevonden sms-wisseling met voornoemd nummer betreffende het ophalen van de dozen tussen hem en de verdachte heeft plaatsgevonden. Het nummer 06-[nummer] staat onder de naam “[bijnaam]” in de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1]. Bovendien wordt de gebruiker van de telefoon met nummer 06-[nummer] aangesproken met [bijnaam] of [bijnaam] en heeft de verdachte ter zitting verklaard dat hij ook wel [bijnaam] wordt genoemd.
Aanwezigheid cocaïne
Uit de stukken blijkt dat het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde verwijt betrekking heeft op twee dozen met inhoud (in de stukken aangeduid met de nummers GEZ 12308 en GEZ 12310) die per container vanuit Suriname naar Nederland zijn gebracht. In de doos met het nummer GEZ 12308 werden door de douane vier aardewerk schermerlampen aangetroffen en in de doos met het nummer GEZ 12310 drie van dergelijke schermerlampen. Bij onderzoek is gebleken dat zich in elk van de zeven lampen een witte substantie bevond. Van elk van die substanties is een monster genomen. De vier monsters uit de substanties in de vier lampen in de doos met het nummer 12308 zijn vervolgens vermengd en verdeeld over drie (nieuwe) monsters. Ook de drie monster uit de substanties in de drie lampen uit de doos met het nummer GEZ 12310 zijn vermengd en verdeeld over drie (nieuwe) monsters. Deze zes (nieuwe) monsters zijn door het NFI onderzocht waarbij is vastgesteld dat deze monsters cocaïne bevatten.
Op grond van een en ander wordt bewezen geacht dat bij de daadwerkelijke invoer van de onderhavige dozen in Nederland in elk van de twee dozen cocaïne aanwezig was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, mede gelet op zijn contacten met een man in Suriname, als medepleger betrokken is geweest bij de daadwerkelijke invoer van de onderhavige dozen waarin zich zoals gezegd op dat moment cocaïne bevond.
Het verweer dat niet kan worden vastgesteld dat de twee (andere) monsters die ten behoeve van de gecontroleerde aflevering in de twee dozen zijn terug geplaatst cocaïne bevatten behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking. Zelfs al zou komen vast te staan dat dit verweer juist is dan heeft de verdachte daar geen baat bij, nu hij verantwoordelijk wordt gehouden voor de daadwerkelijke invoer van de dozen zelf en niet slechts voor de zgn. verlengde invoer.
Rol verdachte
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende.
De verdachte heeft in maart 2009 medeverdachte [medeverdachte 1] benaderd en hem gevraagd om zijn naam en de naam van een andere persoon met bijbehorende adresgegevens te mogen gebruiken voor de verzending van goederen vanuit Suriname naar Nederland. Dit blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en tevens uit de in maart 2009 door de verdachte aan [medeverdachte 1] verzonden sms-berichten, te weten het bericht van 6 maart 2009 met daarin versluierd taalgebruik: “2 namen, heb j intresse” en het bericht van 17 maart 2009 inhoudende “Hé Kale vergiet die torie niet, ik me eigen ook geZET, J kan die van jou en iemand anders ook zetten”. [medeverdachte 1] heeft zijn naam en adres aan de verdachte verstrekt en hem tevens de naam van zijn neef [medeverdachte 2] doorgegeven, niet diens adres. Blijkens de verklaring van [medeverdachte 1] kende de verdachte een man in Suriname die de verzending van de goederen voor hem zou regelen en heeft de verdachte in het bijzijn van [medeverdachte 1] ook met die man in Suriname gebeld.
Naar later is gebleken betroffen de goederen die de verdachte wilde verzenden de onderhavige dozen met cocaïne. De ene doos vermeldde als afzender de naam en het adres van [medeverdachte 1] en de andere doos de naam van [medeverdachte 2] en een anders adres dan dat van die [medeverdachte 2].
Uit een en ander wordt afgeleid dat de verdachte degene is geweest die de op de pakketten vermelde adresgegevens heeft verstrekt aan degene die in Suriname betrokken is geweest bij de verzending van de pakketten.
De verdachte was er van op de hoogte dat de pakketten in Nederland zijn aangekomen en dat deze konden worden opgehaald. Hij heeft daarover op 19 mei 2009 met [medeverdachte 1] gebeld, nadat daarover door de distributeur contact was opgenomen met de twee telefoons met de stickers met de namen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die in de auto van de verdachte zijn aangetroffen. Gelet op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat de bedoelde telefoons niet bij hen in gebruik zijn geweest en dat zij niet degenen zijn geweest met wie de distributeur heeft gebeld over het afhalen van de pakketten wordt aangenomen dat de verdachte degene is geweest die met de distributeur contact heeft gehad.
Omtrent het ophalen van de pakketten heeft de verdachte aan [medeverdachte 1] instructies gegeven. Hij heeft hem gezegd hoe het ophalen van de dozen in zijn werk zou gaan. Dit blijkt behalve uit de verklaring van [medeverdachte 1] tevens uit de door de verdachte aan [medeverdachte 1] gezonden sms-berichten onder andere het smsbericht betreffende het meenemen van € 40,- voor één pakket.
De verdachte is uiteindelijk ook zelf betrokken geweest bij het ophalen van de pakketten. Nadat het eerste pakket door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de distributeur was opgehaald en in de kelderbox van [medeverdachte 2] was geplaatst, heeft de verdachte tezamen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het tweede pakket opgehaald. [medeverdachte 2] heeft daarna door tussenkomst van [medeverdachte 1] de hem eerder in het vooruitzicht gestelde beloning van € 250,- van de verdachte ontvangen. Beide pakketten zijn daarna in de voor een aantal dagen door de verdachte gehuurde auto geplaatst met de bedoeling om te worden vervoerd naar de woning van de verdachte, aan [adres].
Op diezelfde dag is die woning van de verdachte doorzocht. De narcoticaspeurhond vertoonde tijdens dat onderzoek afwijkend zoekgedrag aan het gehele keukenblok. Verder zijn in de woning zijn onder andere een vacuümmachine en een grote pers aangetroffen. Voorts gaven sporen aangetroffen op de keukenmixer, het keukenschaaltje en de pollepel een positieve indicatie voor de aanwezigheid van cocaïne.
Op grond van het vorenstaande wordt bewezen geacht dat de verdachte een zodanige betrokkenheid heeft gehad bij het binnenbrengen van de onderhavige dozen in Nederland dat hij als medepleger van de invoer van die dozen kan worden aangemerkt.
De wetenschap van de verdachte dat zich in de dozen cocaïne bevond wordt afgeleid uit de heimelijke, listiglijke en ongebruikelijk manier waarop een en ander heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van feit 3
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging bedoelde 4 kogelpatronen op19 mei 2009 zijn aangetroffen in de op dat moment bij de verdachte in gebruik zijnde woning aan [adres]. De patronen lagen in de zithoek in de woonkamer. De kogelpatronen bevonden zich derhalve binnen de machtsfeer van de verdachte en de verdachte moet zich derhalve ook bewust zijn geweest van de aanwezigheid van die patronen. Of de goederen al dan niet na een inbraak in de woning van de verdachte zijn achtergebleven is daarbij niet relevant, aangezien de verdachte na de inbraak de woning in gebruik heeft gehad, de verdachte op de zitting heeft verklaard dat hij daar na die inbraak alweer sinds ongeveer een maand was ingetrokken en hij een grote schoonmaak had gehouden.
Het verweer dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de kogelpatronen wordt daarom verworpen.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
3.
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan de invoer in Nederland van 6 kilogram cocaïne. De cocaïne bevond zich in twee postpakketten die vanuit Suriname naar Nederland waren opgestuurd. De verdachte heeft anderen gerekruteerd om de pakketten met cocaïne op hun naam te laten verzenden en had daarover contact met iemand uit Suriname. De verdachte heeft bij het onderhavige transport derhalve een niet onbelangrijke rol gehad.
De internationale illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het druggebruik terug te dringen, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast.
De verdachte heeft zich hier niets van aangetrokken en zich kennelijk uitsluitend laten leiden door zijn behoefte aan financieel gewin.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 4 kogelpatronen. Het ongecontroleerd voorhanden hebben van munitie kan een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengen.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur. Deze is van kortere duur dan de officier van justitie heeft geëist, nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, het onder 2 ten laste gelegde feit niet bewezen acht.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 mei 2009 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10 van de Opiumwet en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 24 (vierentwintig) maanden,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. Van der Ven en Rapmund, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Verspaget-Kruyt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 februari 2010.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 3 februari 2010:
TEKST TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 2 mei 2009 tot en met 19 mei 2009 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (hieronder mede te verstaan invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), een hoeveelheid van ongeveer 6 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (telkens) cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 17 april 2009 tot en met 19 juni 2009 te Rotterdam en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (hieronder mede te verstaan invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), een hoeveelheid van ongeveer 2 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 19 mei 2009 te Rotterdam, althans in Nederland, munitie van categorie III, te weten 4 kogelpatronen van het kaliber .45, voorhanden heeft gehad.