ECLI:NL:RBROT:2010:BL6164

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/750131-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Asscheman-Versluis
  • mrs. Van der Ven
  • mrs. Rapmund
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens gebrek aan bewijs voor invoer van cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 februari 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van ongeveer 2 kilogram cocaïne in Nederland. De tenlastelegging betrof de verlengde invoer van cocaïne, zoals gedefinieerd in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Het onderzoek op de terechtzitting vond plaats op 13 en 20 januari 2010, na eerdere schorsingen. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een gevangenisstraf van 15 maanden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen een doos met inhoud heeft opgehaald die cocaïne bevatte. De doos was per container vanuit Suriname naar Nederland verzonden. Bij controle door de douane werd een witte substantie aangetroffen die positief testte op cocaïne. Er werd een monster van 18 gram getrokken voor een gecontroleerde aflevering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de daadwerkelijke invoer van de cocaïne.

De rechtbank concludeerde dat het niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat het monster dat in de doos was teruggeplaatst cocaïne bevatte. De aanwezigheid van cocaïne in het monster kon niet worden afgeleid uit eerdere tests, en de rechtbank oordeelde dat de verdachte niet als dader of mededader kon worden aangemerkt. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in strafzaken, vooral in gevallen van drugshandel, waar de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van drugs cruciaal is voor een veroordeling. De rechtbank verklaarde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij het ten laste gelegde feit had begaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/750131-09
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) [in 1968],
wonende te [adres],
raadsman mr. C.T. Pittau, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft, na eerdere schorsingen, plaatsgevonden op 13 en 20 januari 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Ekiz heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde (invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet);
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest.
MOTIVERING VRIJSPRAAK
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte samen met anderen of alleen ongeveer 2 kilogram cocaïne althans een materiaal bevattende cocaïne in Nederland heeft ingevoerd, waaronder mede begrepen de zgn. verlengde invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet.
Uit de stukken blijkt dat dit verwijt betrekking heeft op een doos (in de stukken aangeduid met het nummer CZ 12051) met inhoud die per container vanuit Suriname naar Nederland is gebracht. In de doos bevonden zich onder andere vijf siliconenkithouders en twee stoffen hoofddeksels. In de rand van een van die hoofddeksels, een muts, en in een kitspuit werd bij controle door de douane een witte substantie aangetroffen, die bij een uitgevoerde narcotest een positieve indicatie gaf voor de aanwezigheid van cocaïne. De vijf siliconenkithouders en twee mutsen zijn daarop uit de doos verwijderd en uit elk van de vijf kitspuiten en twee mutsen zijn monsters genomen. Van deze monsters is vervolgens één doorsnee monster (nummer AABL9745NL) gemaakt met een totaal gewicht van 9,4 gram, dat op dezelfde dag naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is verzonden. Uit het rapport van het NFI d.d. 2 juni 2009 blijkt dat dit monster (met kenmerk AABL9745NL) cocaïne bevatte.
Ten behoeve van een zogenaamde gecontroleerde aflevering is op 18 juni 2009 uit materiaal dat was verstopt in een hoedje dat deel had uitgemaakt van de inhoud van de doos een monster van 18 gram getrokken. Dit monster is (terug)geplaatst in de doos, waarna deze naar een verdeelcentrum in Amsterdam is gebracht waar de verdachte de doos met inhoud op 19 juni 2009 samen met de medeverdachte [medeverdachte] heeft opgehaald en vervoerd.
Uit het vorenstaande volgt dat bij de daadwerkelijke invoer van de onderhavige doos in Nederland deze cocaïne bevatte. Zoals ook door de officier van justitie is aangegeven, is er echter geen bewijs voorhanden dat de verdachte bij deze daadwerkelijke invoer als dader of mededader betrokken is geweest.
Ter beantwoording staat derhalve thans de vraag of de verdachte, door het ophalen en vervoeren van de doos met inhoud, als dader of mededader betrokken is geweest bij de zgn. verlengde invoer van cocaïne. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 december 1998, LJN ZD 1300, dient daarvoor komen vast te staan dat het monster van 18 gram dat zich in de doos bevond toen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de doos bij het verdeelcentrum ophaalden en verder vervoerden cocaïne bevatte.
Die vaststelling is evenwel niet mogelijk nu -zoals hiervoor is overwogen- door het samenvoegen van de afzonderlijk uit de kitspuien en mutsen genomen monsters tot één doorsneemonster de niet irreële mogelijkheid openblijft dat niet in iedere kitspuit of ieder hoofddeksel zich materiaal met cocaïne bevond. Daarmee is evenmin uitgesloten dat het teruggeplaatste monster geen cocaïne bevatte. In ieder geval is door deze gang van zaken de aanwezigheid van cocaïne in het teruggeplaatste monster, waarvan niet blijkt dat ook dat monster een mengmonster betrof, niet met onvoldoende mate van zekerheid vast komen te staan.
De aanwezigheid van cocaïne in het teruggeplaatste monster kan ook niet worden afgeleid uit de eerder genoemde narcotest bij een van de mutsen, nu niet duidelijk is of met die muts het hoedje wordt bedoeld waaruit het monster van 18 gram is getrokken, nog daargelaten de betrouwbaarheid van de uitgevoerde narcotest.
De verdachte dient dan ook van het hem ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. Van der Ven en Rapmund, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Verspaget-Kruyt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 februari 2010.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 3 februari 2010:
TEKST TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 17 april 2009 tot en met 19 juni 2009 te Rotterdam en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (hieronder mede te verstaan invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), een hoeveelheid van ongeveer 2 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.