ECLI:NL:RBROT:2010:BL6168

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/661021-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • mr. Van de Grampel
  • mr. Peeck
  • mr. De Pauw Gerlings-Döhrn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inverzekeringstelling en schending van het consultatierecht van de verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2010 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling van een verdachte. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechter-commissaris, die de vordering tot inbewaringstelling had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was, omdat de verdachte niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en niet was nagegaan of hij de consequenties van het afstand doen van zijn recht op een advocaat kon overzien. Dit vormverzuim leidde niet automatisch tot onmiddellijke invrijheidstelling, maar tot bewijsuitsluiting van de verklaringen die de verdachte had afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.

De rechtbank overwoog dat de verdachte, geboren in 1992, op 20 januari 2010 was aangehouden en dat er ernstige bezwaren tegen hem bestonden. De rechter-commissaris had de ernst van de feiten onvoldoende gewogen, waardoor de rechtbank besloot de vordering tot inbewaringstelling toe te wijzen, maar de uitvoering daarvan te schorsen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank benadrukte dat het recht op een eerlijke behandeling, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, ook inhoudt dat een verdachte voor zijn eerste verhoor op de hoogte moet worden gesteld van zijn recht op juridische bijstand.

De uitspraak is van belang voor de bescherming van de rechten van verdachten, vooral voor minderjarigen, en onderstreept de verplichtingen van de autoriteiten om ervoor te zorgen dat verdachten zich bewust zijn van hun rechten en de gevolgen van het afstand doen daarvan. De rechtbank heeft de vordering tot bewaring van de verdachte voor een termijn van veertien dagen bevolen, met voorwaarden voor schorsing van de bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Parketnummer: 10/661021-10
Gezien de akte rechtsmiddel d.d. 1 februari 2010 houdende hoger beroep van de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam tegen de beschikking d.d. 22 januari 2010 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de hierboven genoemde rechtbank, waarbij de vordering tot het geven van een bevel tot inbewaringstelling van:
[Verdachte]
geboren in 1992
wonende te Rotterdam,
is afgewezen;
Gezien de stukken, waaronder de bestreden beschikking van de rechter-commissaris d.d.22 januari 2010, alsmede de appèlmemorie van de officier van justitie d.d. 15 februari 2010;
Overwegende dat de behandeling van het hoger beroep thans heeft plaatsgevonden in raadkamer d.d. 17 februari 2010;
Overwegende dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, zodat in zoverre de officier van justitie in zijn beroep ontvangen kan worden;
Gehoord de officier van justitie en de verdachte en diens raadsman mr. M.B. Braanker.
De rechter-commissaris heeft de inverzekeringstelling van de verdachte onrechtmatig geacht nu verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht een advocaat te spreken voorafgaand aan zijn eerste verhoor, terwijl er onvoldoende aanknopingspunten zijn geweest dat verdachte in staat moest worden geacht de consequenties van dit afstand doen te hebben kunnen overzien.
Gezien de feiten waarvan de verdachte wordt verdacht heeft de rechter-commissaris na een belangenafweging rauwelijkse inbewaringstelling niet aan de orde geacht.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verdachte voldoende is gewezen op zijn rechten. Verdachte moet gezien zijn leeftijd, geestelijke ontwikkeling en eerdere ervaring met justitie geacht worden de consequenties van zijn handelen te kunnen overzien. De rechter-commissaris is dan ook op onjuiste gronden tot haar beslissing gekomen. Zo al sprake zou zijn geweest van een vormverzuim, kan door bewijsuitsluiting daarvoor compensatie worden geboden.
De rechtbank gaat van het volgende uit:
• de verdachte is op 20 januari 2010 om 1.45 uur aangehouden en om 2.47 uur voorgeleid;
• de verdachte is op 20 januari 2010 om 9.00 uur gehoord. Hem is daarbij gevraagd of hij voor het verhoor een advocaat wilde spreken. De verdachte heeft hierop “nee“ geantwoord;
• om 11.42 uur is de verdachte in verzekering gesteld. De piketcentrale is door middel van een fax, die pas om 14.34 uur is verzonden, op de hoogte gebracht van de inverzekeringstelling van de verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de uitspraken van het EHRM inzake Salduz tegen Turkije van 27 november 2008 (NJ 2009/214) en Panovits tegen Cyprus (NJ 2009/215) en het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (NJ 2009/349) komt - samengevat - naar voren dat het uit artikel 6 van het EVRM aan de verdachte voortvloeiende recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak ook met zich brengt dat een aangehouden verdachte vóór aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat.
Binnen de grenzen van het redelijke zal hem de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken, tenzij verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, maar in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht danwel wanneer dwingende redenen bestaan waardoor hiervan afgeweken kan worden.
In het arrest Panovits (app 4268/04) is daarbij overwogen dat gegeven de kwetsbaarheid van een minderjarig en de ongelijkwaardige positie in het strafproces het afzien van een wezenlijk recht ingevolge artikel 6 van het EVRM alleen kan worden geaccepteerd wanneer dit ondubbelzinnig is en de autoriteiten in redelijkheid alles hebben gedaan om ervoor te zorgen dat de verdachte zich volledig bewust is van zijn rechten en zoveel mogelijk de consequenties van het hiervan afstand doen kan overzien.
In het arrest Pishchalnikov tegen Rusland heeft het EHRM (app 7025/04) verder overwogen dat een afstand van een van de wezenlijke rechten voortvloeiend uit artikel 6 van het EVRM niet alleen vrijwillig moet gebeuren, maar ook zodanig dat blijkt dat de verdachte zich van het doen van afstand bewust is.
Voor minderjarige verdachten geldt niet dat zij nimmer afstand kunnen doen van de hen ingevolge artikel 6 van het EVRM toekomende rechten. Wel geldt voor verdachten jonger dan 16 jaar dat er van uit moet worden gegaan dat zij de betekenis van deze rechten en de consequenties van het afstand doen van deze rechten niet kunnen overzien, zodat slechts een advocaat dit namens hen kan doen. Voor verdachten van 16 en 17 jaar oud heeft te gelden dat zij van hun rechten afstand kunnen doen indien zij in staan zijn de betekenis van deze rechten te begrijpen en de consequenties van het daarvan afstand doen te overzien.
Van verbalisanten wordt in dit verband verwacht dat zij de verdachte voorlichten omtrent zijn rechten, vaststellen of de verdachte in staat is deze te begrijpen en of de verdachte de consequenties van het afstand doen van deze rechten kan overzien. De rechter aan wie de zaak in enig stadium wordt voorgelegd moet dit vervolgens kunnen toetsen, zodat ook deugdelijk vastgelegd dient te worden dat de verdachte over zijn rechten is geïnformeerd en op welke wijze dat is geschied.
In het onderhavige geval is niet gebleken dat de verbalisanten verdachte hebben geïnformeerd over zijn rechten. De enkele vraag aan verdachte of hij een advocaat wilde spreken is hiervoor onvoldoende. Ook blijkt niet dat zij zich ervan hebben vergewist dat de verdachte in staat was de betekenis van zijn rechten te begrijpen, noch dat hij de consequenties van het afstand doen daarvan heeft kunnen overzien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betekent dit dat in dit geval het recht van verdachte om een advocaat te raadplegen voor zijn eerste verhoor is geschonden. Nu daarnaast nog wordt geconstateerd dat de melding van de inverzekeringstelling van verdachte pas drie uur laten aan de piketcentrale is gefaxt is er sprake van een vormverzuim dat de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling raakt. De rechtbank kan de rechter-commissaris dan ook goed volgen wanneer zij de inverzekeringstelling onrechtmatig heeft geoordeeld. Een dergelijk vormverzuim brengt evenwel niet vanzelfsprekend mee dat de verdachte ook om die reden ook in vrijheid dient te worden gesteld. Schending van dit vormvoorschrift dient met toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in de regel te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
Met betrekking tot de bestreden afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling constateert de rechtbank dat uit het dossier blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Er moet voorts ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 6 jaar of meer is gesteld, hetgeen kan worden afgeleid uit de verdenking dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een reeks van feiten van lucratieve aard waaraan een einde is gekomen door ingrijpen van de politie en de omstandigheden van verdachte niet wezenlijk zijn gewijzigd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris ten onrechte de ernst van de feiten waarvan verdachte wordt verdacht van onvoldoende zwaar gewicht geacht om over te gaan tot een inbewaringstelling. Nu sprake is van ernstige bezwaren en gronden dient de vordering worden toegewezen. Doende hetgeen de rechter-commissaris had behoren te doen, zal de rechtbank de vordering toewijzen en de inbewaringstelling bevelen.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte echter wel aanleiding dit bevel te schorsen met ingang van heden.
Gelet op het bepaalde in artikelen 59a tot en met 59c, 63, 64, 67, 67a, 78, 446, 447 en 448 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 312 en 45 van het Wetboek van Strafrecht
Overwegende dat op grond van vorenstaande het hoger beroep van de officier van justitie gegrond moet worden verklaard;
BESLISSING:
Verklaart het hoger beroep van de officier van justitie gegrond.
Beveelt de bewaring van de verdachte, voor de termijn van veertien dagen;
Beveelt dat de bewaring van de verdachte zal worden geschorst met ingang van 17 februari 2010 onder de navolgende voorwaarden:
- dat de verdachte, indien de opheffing van de schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis niet zal onttrekken;
- dat de verdachte ingeval hij wegens het feit, waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, tot een andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
- dat de verdachte zich gedurende de schorsingsperiode niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken.
Aldus gedaan in raadkamer op 17 februari 2010
door mr. Van de Grampel, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. Peeck en De Pauw Gerlings-Döhrn, rechters,
in bijzijn van mr. Admiraal, griffier.