ECLI:NL:RBROT:2010:BL7993

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4801 BC-T2 - AWB 08/5291 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T. Damsteegt
  • E.F.C. Francken
  • K. Werkhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vrijstelling van verplichte deelname aan Bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de vrijstelling van verplichte deelname aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen. De eisers, bestaande uit 17 besloten vennootschappen van de Hanos-groep, het Overlegorgaan Groothandels in Producten voor de Horeca en Grootverbruik, en de Landelijke Belangen Vereniging (LBV), hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de stichting Bedrijfstakpensioenfonds. De rechtbank heeft vastgesteld dat er eerder, op 13 februari 2006, een besluit was genomen dat de verzoeken van de eisers om vrijstelling van deelname aan het fonds als ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de huidige verzoeken van de eisers moeten worden gezien als een poging om terug te komen op dat eerdere besluit, maar dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond zijn, omdat de feiten en omstandigheden die door de eisers zijn aangevoerd reeds bekend waren ten tijde van het eerdere besluit. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/4801 BC-T2
AWB 08/5291 BC-T2
Uitspraak in de gedingen tussen
1. de 17 besloten vennootschappen, behorende tot de Hanos-groep (hierna: Hanos),
2. het Overlegorgaan Groothandels in Producten voor de Horeca en Grootverbruik (hierna: het Overlegorgaan), gevestigd te Vianen, en de Landelijke Belangen Vereniging (hierna: de LBV), gevestigd te Rotterdam,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. M.W. Minnaard, advocaat te Amsterdam,
en
de stichting Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (hierna: verweerster),
gemachtigden prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam, en mr. B. Degelink, belastingadviseur te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 18 november 2008 (hierna: het bestreden besluit I) heeft verweerster ongegrond verklaard het bezwaar van Hanos tegen haar besluit van 4 december 2007, waarbij hem vrijstelling van deelneming aan het fonds van verweerster is geweigerd, met dien verstande dat verweerster bij het bestreden besluit Hanos alsnog onder voorwaarden een afloopvrijstelling heeft verleend.
Bij besluit van 6 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit II) heeft verweerster ongegrond verklaard het bezwaar van het Overlegorgaan en van het LBV tegen haar besluit van 6 oktober 2008, waarbij aan de 19 bij het Overlegorgaan aangesloten ondernemingen vrijstelling van deelneming aan het fonds van verweerster is geweigerd.
Eisers hebben tegen de aan hen gerichte bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 9 maart 2010. Hanos, het Overlegorgaan en de LBV hebben zich door hun gemachtigde doen vertegenwoordigen. Namens Hanos waren aanwezig [A] (financieel directeur), [B] en [C]. Namens het Overlegorgaan waren aanwezig [D] en [E] (voorzitter) en namens de LBV [F].
Verweerster heeft zich eveneens door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen. Tevens waren namens verweerster aanwezig haar directeur [G] en [H], [I] en [J].
2 Overwegingen
2.1 Ambtshalve heeft de rechtbank aanleiding gezien te beoordelen of het Overlegorgaan en de LBV als belanghebbende(-n) in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aangemerkt kunnen worden in de door hen aanhangig gemaakte procedure. Daarbij is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het door hem bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Het Overlegorgaan is werkgeverspartij en de LBV is werknemerspartij bij de door hen afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst Groothandel in Horecaproducten, in welke CAO tijdens de thans van belang zijnde perioden steeds (minimum-)voorwaarden voor de pensioenvoorziening zijn opgenomen. Gelet op de relatie hiervan met de statutaire doelstellingen van het Overlegorgaan en van de LBV zijn zij belanghebbenden bij bestreden besluit II. Hierbij tekent de rechtbank aan dat beider statuten weliswaar een vrij ruime doelstelling bevatten maar daaruit valt wel af te leiden dat deze in het bijzonder zijn gericht op de behartiging van de belangen waarvoor het Overlegorgaan en de LBV in de door hen aanhangig gemaakte procedure opkomen.
2.2 Ter zitting heeft Hanos desgevraagd uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zijn beroep zich beperkt tot het bestreden besluit I, voor zover dat ziet op de geweigerde vrijstelling van deelneming aan het fonds van verweerster. De bij dat besluit alsnog verleende afloopvrijstelling onder voorwaarden maakt daarom geen deel uit van de omvang van het door Hanos aanhangig gemaakte geding, zodat de rechtbank buiten beschouwing laat de vraag of verweerster ondanks deze alsnog verleende afloopvrijstelling terecht bij dat besluit geweigerd heeft Hanos in aanmerking te brengen voor vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
2.3 Op 31 maart 2004 heeft de LBV mede namens het Overlegorgaan verweerster verzocht om vrijstelling van deelneming aan haar fonds. Ter zitting heeft Hanos verklaard dat hij op de hoogte was van dit verzoek en dat dit verzoek zijn instemming had. Bij brief van 13 februari 2006 heeft verweerster dit verzoek afgewezen. Ook van deze brief droeg Hanos spoedig na de verzending ervan kennis.
2.4 De rechtbank kwalificeert de in deze brief gedane mededeling als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Eisers hebben gesteld dat hier geen sprake van kan zijn, omdat in de brief de zogeheten bezwaarclausule als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb ontbrak. Deze opvatting kan niet gevolgd worden, aangezien de in de brief gedane mededeling aan alle bestanddelen van artikel 1:3 van de Awb voldoet en het opnemen van een bezwaarclausule in de brief waarbij het besluit wordt medegedeeld, niet tot deze bestanddelen behoort en derhalve niet constitutief is voor het al dan niet kwalificeren van deze mededeling als een “besluit”. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 3:45 van de Awb dat het nalaten van een correcte vermelding van rechtsmiddelen onder omstandigheden aanleiding kan zijn een termijnoverschrijding bij het instellen van een rechtsmiddel verschoonbaar te achten. Geen der eisers heeft op enig moment tegen het besluit van 13 februari 2006 bezwaar gemaakt.
Het besluit van 13 februari 2006 dient aldus als een tussen alle bij deze gedingen betrokken partijen rechtens onaantastbaar besluit aangemerkt te worden.
2.5 Eisers hebben gesteld dat, indien en voor zover het besluit van 13 februari 2006 rechtens verbindend zou zijn, deze verbindendheid zich niet uitstrekt over artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf, omdat verweerster in het kader van de beoordeling van het vrijstellingsverzoek louter een toetsing aan artikel 6 van dat besluit verricht zou hebben. Deze stelling faalt reeds, omdat deze feitelijke grondslag mist.
2.6 Ter zitting hebben eisers desgevraagd niet exact kunnen aangeven met ingang van welke datum zij de door hen verzochte vrijstelling van deelneming aan het fonds van verweerster gerealiseerd wensen te zien. Niettemin is genoegzaam gebleken dat zij die realisatie verlangen in elk geval met ingang van een datum, die gelegen is voorafgaande aan 13 februari 2006. Dit vindt ook bevestiging in het bezwaarschrift van Hanos waar hij stelt dat aansluiting bij het fonds van verweerster met ingang van 1 januari 2001 in strijd is met bepaalde beginselen van behoorlijk bestuur.
2.7 Dit impliceert dat de vrijstellingsverzoeken van Hanos van 30 oktober 2007 en van het Overlegorgaan en de LBV van 5 november 2007 gezien moeten worden als verzoeken om terug te komen op het besluit van 13 februari 2006.
2.8 Zoals ook uit de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie de uitspraak van 26 maart 2009, LJN BI0948) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) voortvloeit kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zoals ook de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.9 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.10 Nu de verzoeken van eisers van 30 oktober 2007 en van 5 november 2007 aangemerkt moeten worden als verzoeken om terug te komen van het besluit van 13 februari 2006, ziet de rechtbank zich, gelet op het vorenstaande, gesteld voor de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot een rechterlijke toetsing van de naar aanleiding van die verzoeken genomen en thans bestreden besluiten. In hetgeen beide eisers gesteld hebben, heeft de rechtbank dergelijke feiten en omstandigheden niet aangetroffen. Nu bovendien de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende feiten en omstandigheden reeds bekend waren ten tijde van het besluit van 13 februari 2006, en deze derhalve niet nieuw zijn en ook overigens niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, is voor een rechterlijke toetsing van de bestreden besluiten geen plaats en zijn de daartegen gerichte beroepen ongegrond.
2.11 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart beide beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. E.F.C. Francken en
mr. K. Werkhorst, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 16 maart 2010.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.