ECLI:NL:RBROT:2010:BM1598

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
331523 / HA ZA 09-1485
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige toepassing van strafvorderlijk dwangmiddel en gebruik van vuurwapen bij aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiser, wonende te Rotterdam, vorderde dat de politie aansprakelijk werd gesteld voor de schade die hij had geleden als gevolg van zijn aanhouding. Eiser stelde dat de aanhouding onrechtmatig was, omdat de politie niet gerechtigd was om een vuurwapen te gebruiken. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 25 januari 2007 ontving de centrale meldkamer van de politie een melding van onenigheid in een woning te Rotterdam, waarbij een vuurwapen in het spel zou zijn. Meerdere politievoertuigen gingen ter plaatse en tijdens de achtervolging van een verdachte auto, waarin eiser zich bevond, werd hij door een politieagent met een vuurwapen aangehouden. Eiser werd geraakt door schoten en stelde dat het gebruik van geweld disproportioneel was.

De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van eiser niet onrechtmatig was, omdat er voldoende reden was om aan te nemen dat hij een vuurwapengevaarlijke verdachte was. De rechtbank concludeerde dat de politie gerechtigd was om geweld te gebruiken, inclusief het gebruik van een vuurwapen, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verwierp de stellingen van eiser dat de politie onrechtmatig had gehandeld en dat het gebruik van het vuurwapen disproportioneel was. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de politie bij de uitoefening van haar taak bevoegd is geweld te gebruiken, mits dit proportioneel en noodzakelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 331523 / HA ZA 09-1485
Uitspraak: 14 april 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. B.J. de Deugd,
- tegen -
de publiekrechtelijke rechtspersoon REGIOKORPS ROTTERDAM-RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.P. Ceulen.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "De Politie".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 19 mei 2009, met productie;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Op 25 januari 2007, omstreeks 9.30 uur, heeft de centrale meldkamer van De Politie een melding ontvangen dat sprake zou zijn van onenigheid in de woning aan de [adres] te Rotterdam. Daarop zijn twee politievoertuigen van de Directe Hulp Verlening (DHV) ter plaatse gegaan: DHV-voertuig met roepnummer 05-0-1, bemand door hoofdagent [hoofdagent] en adspirant [adaspirant] en DHV-voertuig 05-0-2, bemand door brigadier [I] en brigadier [II].
2.2 In de [straatnaam] aangekomen werden [hoofdagent] en [adaspirant] aangesproken door een vrouw, die verwondingen aan haar neus had. Deze vrouw deelde hen mede dat zij afkomstig is uit de woning aan de [adres], dat zij geslagen is en dat er in de woning een vrouw wordt vastgehouden.
[hoofdagent] en [adaspirant] werden voorts aangesproken door een man, die in de [straatnaam] aan het werk was. Deze man deelde hen mede dat er zojuist een rode personenauto, merk Opel Astra, was weggereden en dat de inzittenden van die auto, drie Marokkaanse jongens, betrokken waren bij de onenigheid in de woning aan de [adres]. [hoofdagent] en [adaspirant] hebben daarop hun bevindingen doorgegeven via het districtsportofoonnet.
2.3 [I] en [II] zijn vervolgens naar de woning aan de [adres] te Rotterdam toegegaan. Terwijl [II] naar boven loopt, blijft [I] beneden voor het portiek van de woning staan. Aan [II] wordt door één van de in de woning aanwezige vrouwen medegedeeld dat de ruit van de voordeur is ingeslagen met de kolf van een vuurwapen; dit is gedaan door een Marokkaanse jongen met een sik, gekleed in een groene jas en een spijkerbroek, aldus de vrouw. [II] heeft daarop zijn bevindingen doorgegeven via het disctrictsportofoonnet.
2.4 Ondertussen zien hoofdagent [X] en adspirant [Y], rijdend in een niet als politievoertuig herkenbare zilvergrijze Opel Astra (roepnummer 05-0-60), op de Straatweg te Rotterdam een rode Opel Astra met daarin drie jongens rijden. [X] en [Y] hebben daarop hun bevindingen doorgegeven via het districtsportofoonnet. Via de centrale meldkamer wordt aan [X] en [Y] doorgegeven dat er bij de onenigheid in de woning aan de [adres] te Rotterdam een vuurwapen in het spel is en dat één van de inzittenden van de rode Opel Asta het vuurwapen in zijn bezit heeft. [X] en [Y] krijgen vervolgens opdracht de rode Opel Astra op afstand te blijven volgen en de positie daarvan te blijven doorgeven. Het radioverkeer over de achtervolging wordt op aanwijzing van de centrale meldkamer van het districtsportofoonnet overgezet naar het mobilofoonnet.
2.5 Gedurende de achtervolging van de rode Opel Astra, waarbij inmiddels naast het voertuig van [X] en [Y] twee DHV-voertuigen zijn aangesloten (bemand door hoofdagent [III] en hoofdagent [IV] respectievelijk hoofdagent [V] en hoofdagent [VI]; roepnummers 03-0-4 en 04-0-2), wordt door [I] aan de centrale meldkamer gemeld dat de inzittenden van de rode Opel Astra met toepassing van de zogenaamde Benaderings Techniek Gevaarlijke Verdachte (BTGV) moeten worden aangehouden. De centrale meldkamer bevestigt dit en geeft via de mobilofoon aan de bij de achtervolging van de rode Opel Astra betrokken politieambtenaren door dat de BTGV-procedure “graag” door een DHV-voertuig moet worden uitgevoerd.
2.6 Het DHV-voertuig bemand door [III] en [IV] rijdt direct achter de rode Opel Astra. Achter dit voertuig rijdt het DHV-voertuig bemand door [V] en [VI]. Daarachter rijdt de zilvergrijze Opel Astra bemand door [X] en [Y]. De bestuurder van de rode Opel Astra, zijnde (naar later blijkt) [eiser], reageert niet op het gegeven teken “Stop Politie” en het geactiveerde blauwe zwaailicht en blijft met onverminderde snelheid doorrijden. Op een gegeven moment verhoogt de bestuurder van de rode Opel Astra zijn snelheid en rijdt de Beukelsweg te Rotterdam in, waarbij hij een rood verkeerslicht negeert. Vervolgens wordt door een op de Beukelsweg rijdende vrachtwagen de snelheid van de rode Opel Astra afgeremd. De chauffeur van de vrachtwagen stuurt heen en weer en van links naar rechts. Op de Beukelsweg haalt het DHV-voertuig bemand door [V] en [VI], rijdend op het parallel gelegen fietspad, de rode Opel Astra en de vrachtwagen in. Het DHV-voertuig bemand door [III] en [IV] rijdt inmiddels schuin links achter de rode Opel Astra.
Op dat moment botst de zilvergrijze Opel Astra, bemand door [X] en [Y], tegen de rode Opel Astra die op zijn beurt tegen een aldaar geparkeerd staande auto botst. Hierdoor komen zowel de rode Opel Astra als de zilvergrijze Opel Astra tot stilstand.
2.7 De drie inzittenden van de rode Opel Astra verlaten vervolgens via het rechterportier de auto. Één van de inzittenden rent weg in de richting van [V], die de jongen aanroept te stoppen. De jongen blijft echter doorlopen. [V] lost een waarschuwingsschot, waarna de jongen zijn handen omhoog doet en vervolgens wordt aangehouden. De twee andere inzittenden rennen langs de huizen van de Beukelsweg de andere kant op. Eén slaat een zijstraat in. Deze inzittende wordt later, na een achtervolging te voet, aangehouden. De derde inzittende, zijnde (naar later blijkt) [eiser], blijft ondanks het meermalen aanroepen te blijven staan, langs de huizen van de Beukelsweg in de richting van het Aalbrechtsplein rennen. [X] neemt vervolgens zijn dienstwapen ter hand en richt op [eiser]. [X] schiet drie keer. Na nog enkele meters te hebben gelopen, valt [eiser] neer op het trottoir. [eiser] is (naar later blijkt) in zijn linkerarm en rug geraakt.
2.8 Ingevolge de Aanwijzing handelwijze bij geweldsaanwending (politie)ambtenaar van het College van procureurs-generaal (gepubliceerd in de Staatscourant van 26 juli 2006, nummer 143, datum inwerkingtreding 1 augustus 2006) heeft de rijksrecherche een onderzoek gestart naar de toedracht van voormeld schietincident. Als zaaksofficier van justitie werd aangewezen mr. J.C.T.M. Kerkhof, officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam. De rijksrecherche heeft de onderzoeksbevindingen vastgelegd in een proces-verbaal met nummer 2007011, genaamd “Bakersfield”, waaruit (onder meer) blijkt dat anders dan de dienstwapens van de bij de aanhouding van de inzittenden van de rode Opel Astra betrokken politieambtenaren overigens geen vuurwapen is aangetroffen. Na afronding van het onderzoek heeft het openbaar ministerie besloten af te zien van (nader) strafrechtelijk onderzoek of (verdere) vervolging van [X].
3 De vordering
De vordering luidt – kort en zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat De Politie jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aanhouding, met veroordeling van De Politie in de kosten van het geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De aanhouding van [eiser] is op onrechtmatige wijze geschied. De Politie was daarbij niet gerechtigd tot het gebruik van (een) vuurwapen(s), althans het bij de aanhouding jegens [eiser] door [X] gebruikte (vuurwapen)geweld is in de gegeven omstandigheden zo disproportioneel geweest dat zij daarom in strijd is met de aan de politie betamende zorgvuldigheid.
3.2 Ten onrechte is uitgegaan van vuurwapengevaarlijke verdachten, althans zulks is door De Politie te lichtvaardig aangenomen; via het portofoon- en mobilofoonverkeer is meerdere keren aangegeven dat er, in tegenstelling tot eerdere berichten, bij het incident in de woning aan de [adres] te Rotterdam geen vuurwapen betrokken is geweest (verwezen wordt naar pagina 39 tot en met pagina 41 van het proces-verbaal van de rijksrecherche, in het bijzonder filenummers 18967, 18972, 18974, 18975, 18978 en 86106).
3.3 Voor de verdenking jegens [eiser] en zijn aanhouding bestond geen redelijke grond. De strafzaak tegen [eiser] is geseponeerd. Voor het bij de aanhouding jegens [eiser] toegepaste (vuurwapen)geweld bestond mitsdien ook geen rechtvaardigingsgrond, althans bleek deze achteraf bezien niet te hebben bestaan.
3.4 Uitgaande van vuurwapengevaarlijke verdachten had de aanhouding van [eiser] moeten geschieden met toepassing van de BTGV-instructie, uitgevoerd door een DHV-voertuig (verwezen wordt naar pagina 38 van het proces-verbaal van de rijksrecherche, filenummer 86102). Door met een niet als politievoertuig herkenbare auto, gekleed in burgerkleding, de auto waarin [eiser] reed onverwacht en zonder overleg met andere bij de achtervolging betrokken politieambtenaren klem te rijden, heeft [X] in strijd gehandeld met de BTGV-instructie, althans het besluit van de meldkamer tot toepassing van de BTGV-procedure genegeerd (verwezen wordt naar pagina 130 tot en met 132, 199, 201, 164, 171, 172, 178, 179, 206, 207 en 214 van het proces-verbaal van de rijksrecherche).
3.5 Aan het door [X] bij de aanhouding jegens [eiser] gebruikte geweld is geen verbale waarschuwing of waarschuwingsschot vooraf gegaan, althans [eiser] heeft zulks niet gehoord (verwezen wordt naar pagina 113 van het proces-verbaal van de rijksrecherche).
3.6 [X] heeft gericht van grote afstand binnen de bebouwde kom op (het gehele lichaam van) [eiser] geschoten. [X] heeft daarmee (gelet op de onzuiverheid van handvuurwapens op dergelijke afstand) bewust gekozen voor het risico op ernstig letsel, welk letsel zich ook heeft verwezenlijkt. [eiser] sloeg op dat moment op de vlucht en vormde als zodanig geen bedreiging voor [X].
3.7 [X] heeft [eiser] drie keer geraakt, te weten in zijn linkerarm, rug en rechterhand. De schade die hieruit is voortgevloeid bestaat uit ernstig lichamelijk en geestelijk (rest-)letsel en dient door De Politie te worden vergoed.
3.8 Ook indien de aanhouding van [eiser] op rechtmatige wijze is geschied, dient De Politie de schade van [eiser] te vergoeden, nu hij door deze schade onevenredig zwaar is getroffen.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
De Politie heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De Politie heeft rechtmatig gehandeld bij de aanhouding van [eiser]. Het optreden van [X] is overeenkomstig de voorschriften van de Ambtsinstructie, in het bijzonder artikel 7, geweest. Het optreden van [X] krachtens en in overeenstemming met de Ambtsinstructie is een rechtvaardigingsgrond die aan de gedraging(en) het onrechtmatig karakter ontneemt (artikel 6:162 lid 2 BW).
4.2 De Politie mocht, gelet op hetgeen bekend was over het incident in de woning aan de [adres] te Rotterdam, er redelijkerwijs van uitgaan dat één van de inzittenden van de rode Opel Astra c.q. verdachten een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich droeg dat tegen personen zou kunnen worden gebruikt (verwezen wordt naar pagina 39 tot en met 41 en pagina 214 en 220 van het proces-verbaal van de rijksrecherche). Van een onjuiste communicatie bij De Politie is geen sprake geweest.
4.3 Het enkele feit dat het openbaar ministerie heeft besloten [eiser] niet te vervolgen rechtvaardigt niet de conclusie dat de rechtvaardigingsgrond voor het optreden van De Politie achteraf is komen te ontvallen (verwezen wordt naar Hoge Raad 29 april 1994, NJ 1995, 727 en Hoge Raad 23 december 1994, NJ 1995, 512).
4.4 Van de BTGV gaat geen normerende werking uit, waaraan derden rechten kunnen ontlenen. Het is een (interne) richtlijn voor de politie, waarvan bovendien kan worden afgeweken indien dat gegeven de omstandigheden nodig mocht blijken te zijn. Betwist wordt dat [X] het besluit van de meldkamer tot toepassing van de BTGV-procedure (bewust) heeft genegeerd. Ook een politieambtenaar die in burger is gekleed is op grond van de Politiewet en de Ambtsinstructie bevoegd om een vuurwapengevaarlijke verdachte met gebruik van een vuurwapen aan te houden. Dat het uiteindelijk vanwege de omstandigheden van het geval, die hoofdzakelijk door [eiser] in het leven zijn geroepen, niet is gekomen tot een aanhouding volgens de BTGV-procedure, is niet te kwalificeren als een onrechtmatige daad jegens [eiser].
4.5 Indien het niet naleven van de BTGV-procedure onrechtmatig handelen oplevert, ontbreekt het causaal verband tussen de gestelde schade en het niet naleven van de BTGV-procedure.
4.6 Indien het niet naleven van de BTGV-procedure onrechtmatig handelen oplevert, is niet aan het vereiste van relativiteit in de van artikel 6:163 BW voldaan. De geschonden norm strekt immers niet tot bescherming van de schade zoals [eiser] die stelt te hebben geleden.
4.7 Het bij de aanhouding jegens [eiser] door [X] gebruikte (vuurwapen)geweld voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (verwezen wordt naar het besluit van het openbaar ministerie van 15 november 2007). Het gebruik van het vuurwapen en de wijze waarop dit werd gebruikt was gelet op de noodzaak om [eiser] aan te houden en zijn vluchtpoging te staken met inachtneming van de aan het gebruik van het vuurwapen voor [eiser] klevende gevaren gerechtvaardigd. Op meerdere wijzen zijn waarschuwingen aan [eiser] gegeven (licht- en geluidssignalen van politievoertuigen, verbale waarschuwingen alsook een waarschuwingsschot).
4.8 Betwist wordt dat [X] bewust heeft gekozen voor het risico op ernstig letsel. [X] heeft op [eiser] geschoten met het doel zijn vluchtpoging te staken, zodat hij kon worden aangehouden. Daarbij is het altijd de intentie van [X] geweest om zo min mogelijk letsel toe te brengen. Het optreden van [X] voldeed aan artikel 8 Politiewet. [X] heeft dan ook niet in strijd met de aan de politie betamende zorgvuldigheid gehandeld (verwezen wordt naar AB 2006/57).
4.9 Indien De Politie onrechtmatig heeft gehandeld bij de aanhouding van [eiser], is de door [eiser] gestelde schade zo zeer (mede) te wijten aan diens eigen handelen dat deze schade op grond van artikel 6:101 BW volledig voor rekening van [eiser] hoort te komen, althans slechts ten dele voor rekening van De Politie kan komen.
4.10 De billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW brengt mee dat de schadevergoedingsplicht van De Politie – indien en voor zover die bestaat – geheel vervalt (verwezen wordt naar Hoge Raad 31 maart 1995, NJ 1997, 593). De mate van verwijtbaarheid van het handelen van [eiser] is vele malen groter dan die van De Politie.
4.11 Betwist wordt dat [eiser] in zijn rechterhand is geraakt, alsmede (bij gebrek aan wetenschap) dat sprake is van ernstig lichamelijk en geestelijk (rest-)letsel.
5 De beoordeling
5.1 [eiser] is een gewezen verdachte jegens wie op grond van de verdenking dat hij zich had schuldig gemaakt aan (een) misdrij(f)ven een strafvorderlijk dwangmiddel (aanhouding) is toegepast, waarna van vervolging is afgezien. [eiser] vordert in het onderhavige geding schadevergoeding op grond dat De Politie jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, welk onrechtmatig handelen volgens hem bestond in onrechtmatige toepassing jegens hem van het gebruik van (een) vuurwapen(s), althans dat het bij de aanhouding jegens hem door [X] gebruikte (vuurwapen)geweld in de gegeven omstandigheden disproportioneel is geweest. Daarnaast heeft [eiser] (subsidiair) aangevoerd dat indien zijn aanhouding wel op rechtmatige wijze is geschied, de schade evenzeer voor vergoeding in aanmerking komt, nu hij door deze schade onevenredig zwaar is getroffen.
5.2 Als uitgangspunt geldt dat de politie bij de uitoefening van haar taak, zoals omschreven in artikel 2 van de Politiewet, bevoegd is geweld te gebruiken. De politie ontleent deze bevoegdheid aan artikel 8 van de Politiewet, dat luidt:
“De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.”
5.3 Het gebruik van geweld met een vuurwapen is nader geregeld in artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat luidt:
“1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn;
c. tot het beteugelen van oproerige bewegingen of andere ernstige wanordelijkheden, indien er sprake is van een opdracht van het bevoegd gezag en een optreden in gesloten verband onder leiding van een meerdere;
d. tot het beteugelen van militaire oproerige bewegingen, andere ernstige militaire wanordelijkheden of muiterij indien de militair van de Koninklijke marechaussee in opdracht van de minister van Defensie dan wel de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken in gesloten verband onder leiding van een meerdere optreedt.
2. Het gebruik van het vuurwapen in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, is slechts geoorloofd tegen personen en vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.”
5.4 Vooropgesteld wordt dat de politie in het algemeen aansprakelijk is voor schade die is veroorzaakt door haar optreden in het kader van de strafvordering, indien voor dat optreden geen rechtvaardigingsgrond bestond of indien nadien blijkt dat degene die het slachtoffer is geworden van dat optreden onschuldig is, zodat de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond achteraf bezien ongefundeerd was. In het laatste geval moet het optreden van de politie alsnog geacht worden onrechtmatig te zijn, met als gevolg dat de politie verplicht is de door dat optreden veroorzaakte schade te vergoeden, aangezien die schade als door haar schuld veroorzaakt moet worden aangemerkt, omdat de politie rekening had te houden met de mogelijkheid van het achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond, een en ander behoudens een vermindering van de schadevergoeding op grond van omstandigheden die behoren te worden toegerekend aan het slachtoffer van dat optreden van politie.
5.5 Allereerst zal derhalve moeten worden onderzocht of ten tijde van de aanhouding van [eiser] daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestond. De rechtbank is van oordeel dat aan dit vereiste is voldaan. Gelet op de verdenking die tegen [eiser] was gerezen naar aanleiding van de bij de centrale meldkamer van De Politie ontvangen melding (r.o. 2.1), bezien in combinatie met de verklaringen van de uit de woning aan de [adres] afkomstige vrouw (r.o. 2.2), de in de [straatnaam] te Rotterdam aan het werk zijnde man (r.o. 2.2) en één van de in de woning aan de [adres] aanwezige vrouwen (r.o. 2.3), kan niet gezegd worden dat de aanhouding van [eiser] op zichzelf onrechtmatig was. Gesteld noch gebleken is dat De Politie deze melding en verklaringen niet serieus had te nemen.
5.6 Vervolgens zal moeten worden onderzocht of de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond voor de aanhouding van [eiser] achteraf bezien ongefundeerd was. Daarbij gaat het erom of uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de jegens [eiser] gerezen verdenking die ten tijde van de aanhouding deze kon rechtvaardigen, ten onrechte heeft bestaan. Daartoe is onvoldoende de enkele omstandigheid dat de strafzaak tegen [eiser] is geseponeerd. Overige feiten zijn niet gesteld, noch gebleken. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts niet van de onschuld van [eiser]. Niet (voldoende gemotiveerd) is weersproken dat de strafzaak jegens [eiser] door het openbaar ministerie is geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat [eiser] zich niet schuldig heeft gemaakt aan de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht.
Anders had het openbaar ministerie, naar De Politie onweersproken heeft gesteld, de strafzaak moeten seponeren vanwege het feit dat [eiser] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Dat is niet gebeurd. Dit betekent dat er ook achteraf bezien geen grond is om te oordelen dat de aanhouding van [eiser] onrechtmatig is geweest.
5.7 Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eiser] uit onrechtmatige daad niet toewijsbaar is op het enkele feit dat hij is aangehouden op grond van een verdenking, waarvan de juistheid achteraf niet is komen vast te staan. Bezien moet vervolgens worden of de stelling van [eiser], dat het gebruik van (een) vuurwapen(s) bij die aanhouding niet gerechtvaardigd was, gegrond is.
5.8 Het betoog van [eiser], althans zo begrijpt de rechtbank zijn stellingen, dat artikel 7 eerste lid onder a van de Ambtsinstructie in dit geval niet van toepassing is, faalt. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ter zake gesteld dat uit het proces-verbaal van de rijksrecherche zou blijken dat meerdere keren door diverse betrokkenen wordt aangegeven dat er, in tegenstelling tot eerdere berichten, bij het incident in de woning aan de [adres] te Rotterdam geen sprake zou zijn geweest van een vuurwapen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft [eiser] een onjuiste uitleg aan de transcriptie van het door de centrale meldkamer vastgelegde portofoon- en mobilofoonverkeer. Daaruit blijkt het volgende.
5.9 [II] heeft, nadat hij kennis heeft genomen van de mededeling van één van de in de woning aanwezige vrouwen dat de ruit van de voordeur is ingeslagen met de kolf van een vuurwapen (r.o. 2.3) via de portofoon gemeld dat een vuurwapen was gezien. Zijn collega [I], die beneden voor het portiek van de woning stond, was niet van de aanwezigheid van een vuurwapen op de hoogte en vroeg daarom via de portofoon aan [II] of hij er zeker van was dat er een vuurwapen in de woning was gezien. Dit werd daarop bevestigd door [II]. Even daarna hebben nog twee eenheden gevraagd te bevestigen dat er een vuurwapen was gezien. Dit werd daarop opnieuw door [II] bevestigd (pagina 36 tot en met 41 van het proces-verbaal van de rijksrecherche, filenummer 18965, 18967, 18968, 23970, 18972, 18973, 18974 en 18978). Van het intrekken van informatie betreffende de vuurwapengevaarlijkheid is niet gebleken.
5.10 Op grond van de bevindingen van De Politie vóór de aanhouding van [eiser], zoals die blijken uit het proces-verbaal van de rijksrecherche en door de rechtbank zijn samengevat in r.o. 2.1, 2.2, 2.3 en 5.9, mocht De Politie, gelet op hetgeen op dat moment bekend was over het incident in de woning aan de [adres] te Rotterdam, er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs van uitgaan dat één van de verdachten een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich droeg dat tegen personen zou kunnen worden gebruikt. Bij de centrale meldkamer van De Politie was immers de melding binnengekomen dat de woning aan de [adres] werd belaagd door een groep mannen en vrouwen, dat zij de woning met geweld waren binnengedrongen en dat er was gevochten. Nadat De Politie ter plaatse was gearriveerd, werd duidelijk dat drie Marokkaanse mannen betrokken bij deze onenigheid, in een rode Opel Astra waren vertrokken. De Politie heeft vervolgens de aanwezigen in de woning gehoord; daarbij werd hen medegedeeld dat er een vuurwapen was gezien. Dat vuurwapen was gebruikt om de ruit van de voordeur van de woning in te slaan. Deze informatie is via de meldkamer aan alle betrokken eenheden doorgegeven. Het gebruik van (een) vuurwapen(s) was gelet op artikel 7 eerste lid onder a van de Ambtsinstructie mitsdien toegestaan bij de aanhouding van [eiser].
5.11 Het gebruik van (een) vuurwapen(s) bij die aanhouding valt echter ook te plaatsen onder het bereik van artikel 7 eerste lid onder b van de Ambtsinstructie. [eiser] onttrok zich immers (langdurig) aan zijn aanhouding door op de vlucht te slaan. Daarbij werd hij verdacht van het (mede)plegen van een wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of het (daarbij) voorhanden hebben van een vuurwapen. Beide zijn ernstige misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en vormen een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer. Artikel 7 lid 3 van de Ambtsinstructie stond evenmin in de weg aan het gebruik van (een) vuurwapen(s). Immers, de identiteit van de aan te houden personen was op het moment van aanhouding niet bekend en nader uitstel van de aanhouding was, met name gelet op de vermoedelijke aanwezigheid van een vuurwapen, niet verantwoord.
5.12 Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat bij de aanhouding van [eiser] het gebruik van (een) vuurwapen(s) niet gerechtvaardigd was. Indien en voorzover [eiser] heeft betoogd dat het handelen door [X] in strijd met de BTGV-instructie als een onrechtmatig handelen jegens hem moet worden gekwalificeerd, faalt dit betoog. Immers, naar De Politie onweersproken heeft gesteld is de BTGV een (interne) richtlijn voor de politie, waarin wordt uiteengezet op welke wijze een politiebeambte het beste kan handelen bij het aanhouden van een vuurwapengevaarlijke verdachte teneinde zijn of haar veiligheid en die van collega’s zoveel als mogelijk te waarborgen en waarvan kan worden afgeweken, indien dat gegeven de omstandigheden nodig mocht blijken te zijn. Van de BTGV gaat geen normerende werking uit waarmee belangen van verdachten worden veilig gesteld. Derden (in dit geval: [eiser]) kunnen aan de BTGV dan ook geen rechten ontlenen. Relevant is slechts of De Politie bij het uitoefenen van haar werkzaamheden heeft geopereerd binnen het voor haar geldende wettelijke kader. Dat heeft De Politie, naar de rechtbank hiervoor heeft overwogen, gedaan.
5.13 De instructie van de meldkamer liet overigens ruimte voor een aanhouding door een niet DHV-voertuig. Het had immers slechts de voorkeur van De Politie (de transscriptie van de instructie van de meldkamer spreekt van “graag”; pagina 38 van het proces-verbaal van de rijksrecherche, filenummer 86102) om de aanhouding door een DHV-voertuig te laten verrichten. Van een dwingend voorschrift was geen sprake. Bovendien is niet (voldoende gemotiveerd) weersproken dat ook een politieambtenaar die in burger is gekleed op grond van de Politiewet en de Ambtsinstructie bevoegd is om een vuurwapengevaarlijke verdachte met gebruik van een vuurwapen aan te houden.
5.14 [eiser] heeft nog aangevoerd dat het optreden van [X] zijn collega’s (en zichzelf) in gevaar heeft gebracht. Wat daarvan ook zij, in deze zaak gaat het niet om de belangen van genoemde collega’s. Het feit dat [X] tijdens de aanhouding van [eiser] mogelijk zijn collega’s (en zichzelf) in een gevaarlijke positie heeft gebracht, is niet relevant voor de beoordeling van de vraag of jegens [eiser] onrechtmatig is gehandeld.
5.15 Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat het bij de aanhouding door [X] jegens hem gebruikte (vuurwapen)geweld disproportioneel was, overweegt de rechtbank als volgt. Hiervoor is overwogen dat zich een situatie voordeed waarin vuurwapengebruik ingevolge de Politiewet en de Ambtsinstructie was toegestaan. Dit brengt mee dat aan [X] in beginsel een beroep toekomt op artikel 42 Wetboek van Strafrecht: “niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift”.
Dat [X] in geval van strafvervolging een beroep toekomt op artikel 42 Wetboek van Strafrecht acht de rechtbank evenwel niet beslissend voor beantwoording van de vraag of het bij de aanhouding door [X] jegens [eiser] gebruikte (vuurwapen)geweld disproportioneel was. Ook zonder strafbaar handelen kan er immers sprake zijn van onrechtmatig handelen. Het enkele feit dat (een bepaalde wijze van) toepassing van een dwangmiddel schade tot gevolg kan hebben, brengt – anders dan [eiser] heeft betoogd, althans zo begrijpt de rechtbank zijn stellingen – niet reeds mee dat sprake is van disproportionaliteit en daarmee van onrechtmatigheid als deze schade intreedt.
5.16 Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het optreden van [X], bezien in de omstandigheden van het geval voorafgaand aan diens optreden, aan de eis van proportionaliteit. Vanaf het moment dat [X] erin slaagde de rode Opel Astra tot stilstand te brengen, is vrijwel direct door de andere bij de aanhouding betrokken politieambtenaren aan [eiser] en de andere inzittenden van de rode Opel Astra duidelijk hoorbaar (in diverse verklaringen opgenomen in het proces-verbaal van de rijksrecherche wordt gesproken van “schreeuwen”) te verstaan gegeven dat zij moesten blijven staan, dat zij hun handen omhoog moesten doen en dat er bij het negeren van deze bevelen op hen geschoten zou worden. Dit sorteerde echter niet het gewenste effect. [eiser] gaf zich niet over en sloeg op de vlucht. [X] richtte zich vervolgens op [eiser] en riep in zijn richting duidelijk verstaanbaar dat hij moest blijven staan. Even daarna werd door [V] een waarschuwingsschot gelost. [eiser] bleef echter van De Politie wegrennen.
5.17 Het lag, gegeven de voor De Politie op dat moment bekende omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank voor de hand aan te nemen dat [eiser] op de vlucht sloeg omdat hij betrokken was bij de onenigheid in de woning aan de [adres] te Rotterdam. Het vluchtgedrag van [eiser] bevestigde bovendien het bij De Politie aanwezige vermoeden dat zij te maken hadden met een vuurwapengevaarlijke verdachte. Niet aannemelijk is dat het handelen van [eiser] – naar hij zelf stelt – was ingegeven door het feit dat hij als 17-jarige zonder rijbewijs reed. Gegeven het feit dat [eiser] alle waarschuwingen van De Politie negeerde, zelfs het waarschuwingsschot van [V], kon [X] niet anders dan [eiser] aan te houden door middel van het gebruik van zijn vuurwapen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op een andere manier tot stilstand kon worden gebracht. Een nader uitstel van de aanhouding was vanwege het vermoeden dat [eiser] een vuurwapen bij zich droeg en zijn almaar voortgaande vluchtgedrag, ook niet verantwoord.
5.18 Dat [eiser] – naar hij zelf heeft gesteld en overigens door De Politie is weersproken – meerdere van de door De Politie aan hem gegeven bevelen en waarschuwingen (met vuurwapens op hem gericht) niet heeft gehoord, is een omstandigheid die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen partijen voor rekening van [eiser] dient te blijven. Gesteld noch gebleken is dat het aan de bij de aanhouding betrokken politieambtenaren is te wijten dat [eiser] meerdere van de door De Politie aan hem gegeven bevelen en waarschuwingen niet heeft gehoord.
5.19 Onder de omstandigheden als hiervoor weergegeven is het naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de van de politie te verlangen zorgvuldigheid dat [X] heeft gekozen bij de aanhouding gericht te schieten op [eiser], althans ging het bij de aanhouding van [eiser] jegens hem gebruikte (vuurwapen)geweld niet verder dan professioneel verantwoord was. Het besluit van [X] om over een langere afstand op een vluchtende vuurwapengevaarlijke verdachte te schieten was gegeven de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd en niet disproportioneel.
Anders dan [eiser] betoogt, althans zo begrijpt de rechtbank zijn stellingen, is voor het gebruik van (een) vuurwapen(s) niet vereist dat de vuurwapengevaarlijke verdachte het wapen in het zicht draagt en/of daarmee dreigt.
5.20 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de primaire grondslag van de vordering niet kan leiden tot schadevergoeding. De Politie heeft bij de aanhouding van [eiser] niet de voor haar geldende in acht te nemen wettelijke bepalingen veronachtzaamd. Het gebruik van een vuurwapen was in dit geval toegestaan en de wijze waarop dit vuurwapen werd gebruikt kan gegeven de omstandigheden niet als disproportioneel worden gezien; het was, gelet op de noodzaak om [eiser] aan te houden en zijn vluchtpoging te staken, met inachtneming van de aan het gebruik van het vuurwapen voor [eiser] klevende gevaren, gerechtvaardigd.
5.21 Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering overweegt de rechtbank als volgt. Onder bijzondere omstandigheden kunnen - vanuit het algemeen belang noodzakelijke of wenselijke - handelingen van de overheid die aan bepaalde burgers onevenredig schade toebrengen de overheid verplichten (een deel van) die schade te vergoeden. Het leerstuk van de onevenredige schade (het beginsel van gelijkheid van openbare lasten) past alleen bij op zichzelf rechtmatig optreden van de overheid dat tot redelijkerwijs voorzienbaar gevolg heeft dat derden daardoor schade lijden waardoor zij in vergelijking met andere burgers of instellingen onevenredig worden getroffen.
Het gaat er daarbij om dat het niet billijk is dat een (willekeurige) derde toevallig meer schade heeft te dragen dan een andere eveneens niet betrokken derde. In dit geval gaat het om een vordering van vergoeding van schade van [eiser] – een gewezen verdachte – die het gevolg is van een rechtmatige verdenking. [eiser] is derhalve een direct betrokkene in de strafrechtelijke zaak. Hij is geen (willekeurige) derde die door een zaak tussen andere partijen toevallig meer schade dan een andere willekeurige burger heeft geleden. Om die reden is voornoemd leerstuk niet op hem van toepassing. De subsidiaire grondslag van de vordering kan dan ook evenmin leiden tot schadevergoeding.
5.22 Dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
6 De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vordering van [eiser];
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Politie bepaald op € 262,00 aan vast recht en op € 904,00 aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren.
Uitgesproken in het openbaar.
801/336