ECLI:NL:RBROT:2010:BM2518

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/600164-08
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Klein Wolterink
  • Van der Bijl-de Jong
  • Mantel-Duetz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor de invoer van cocaïne in de haven van Rotterdam met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden en bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland. De verdachte was betrokken bij de invoer van ongeveer 327 kilogram cocaïne, die op 13 oktober 2008 in de haven van Rotterdam werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) voldoende was om een redelijk vermoeden van schuld te rechtvaardigen, wat leidde tot het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals het afluisteren van telefoongesprekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten in een georganiseerd verband opereerden en dat hun handelen een ernstige inbreuk op de volksgezondheid en de veiligheid van de maatschappij met zich meebracht.

De rechtbank heeft ook de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging beoordeeld, met name de inkijk in het hotmailaccount van de medeverdachte. De officier van justitie had de rechtbank gevraagd om de rechtmatigheid van deze inkijk te bevestigen, maar de rechtbank oordeelde dat de officier niet zonder toestemming van de gebruiker in het emailaccount mocht inloggen. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een vormverzuim, maar dat dit verzuim geen rechtsgevolgen had, omdat de belangen van de verdachte niet geschaad waren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging en het bewijs als rechtmatig beschouwd, wat leidde tot de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/600164-08
Datum uitspraak: 26 april 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Naam verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Noordsingel te Rotterdam,
raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Rip heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) jaren met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Start van het onderzoek
Namens de verdachte is primair aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest. De raadsman heeft betoogd, dat de op 23 september 2008 ontvangen informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Nationale recherche (hierna: CIE-informatie) onvoldoende concreet was om tot een redelijk vermoeden van schuld te komen en er ook geen oordeel is gegeven omtrent de betrouwbaarheid ervan. De informatie had nader moeten worden getoetst, alvorens een bijzondere opsporingsbevoegdheid in te zetten, zoals in dit geval het plaatsen van een tap op het in de informatie voorkomende telefoonnummer. Subsidiair dient het bewijs dat verkregen is door de inzet van de telefoontap, alsmede de directe en indirecte vruchten daarvan te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de betreffende CIE-informatie blijkt dat een onbekende Colombiaanse man naar Nederland zal reizen om een partij cocaïne in ontvangst te nemen. Deze partij zal binnenkort in Nederland aankomen. Een Colombiaanse man genaamd [medeverdachte 1], is belast met de verkoop van deze partij en is woonachtig in [plaatsnaam]. [Medeverdachte 1] maakt gebruik van het nummer [telefoonnummer 1]. Voorts is vermeld dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden gegeven. Desgevraagd heeft de leider van het tactisch onderzoek [naam], tegenover de rechter-commissaris verklaard dat CIE-informatie wordt gecheckt in de politiedatasystemen, maar dit blijkbaar geen hit heeft opgeleverd. De rechter-commissaris heeft op vordering van de officier van justitie machtiging verleend tot het tappen van het in het CIE proces-verbaal genoemde mobiele telefoonnummer.
Naar het oordeel van de rechtbank was de CIE-informatie van 23 september 2008 voldoende concreet om een redelijk vermoeden van schuld op te leveren. Hierin wordt immers een naam, nationaliteit, woonplaats en telefoonnummer vermeld, het strafbare feit waarom het zou gaan en dat het binnenkort zou plaatsvinden. Aan de hand van deze tamelijk specifieke informatie kon worden besloten om een onderzoek te starten en daarbij gebruik te maken van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Dat de CIE geen uitspraak kon doen over de betrouwbaarheid van de informatie en de politiesystemen geen “hit” op het telefoonnummer opleverden doet daaraan niet af. De eerste tap die is gezet, is geplaatst op het in de informatie genoemde telefoonnummer, waarbij dus nationaliteit, voornaam en woonplaats van de gebruiker bekend waren. De door de Opiumwet beschermde belangen, waaronder de veiligheid van de maatschappij en de volksgezondheid, rechtvaardigen deze inbreuk op de privacy van de gebruiker van dat telefoonnummer, in dit geval de medeverdachte [medeverdachte 1].
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat het bewijs rechtmatig is verkregen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
INKIJK IN HOTMAILACCOUNT
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een uitspraak te doen over de wijze van de kennisneming van emailberichten van het hotmailaccount [gebruikersnaam@hotmail.com], zoals deze in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden.
De gang van zaken is voor zover hier van belang, kort weergegeven, als volgt geweest:
- In de maand september 2008 is bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) via een informant informatie binnengekomen dat een Colombiaanse man naar Nederland zal reizen voor het in ontvangst nemen van een partij cocaïne, welke partij binnenkort in Nederland zal aankomen; kort daarop ontvangt de CIE het bericht dat die Colombiaanse man [medeverdachte 2] heet.
- Op 6 oktober 2008 komt bij de CIE via een informant de volgende informatie binnen: “[medeverdachte 2] gebruikt het emailadres [gebruikersnaam@hotmail.com] voor het ontvangen en verzenden van email m.b.t. de boot waarin de cocaïne verborgen zit. Het wachtwoord is [wachtwoord1] of [wachtwoord 2] of [wachtwoord 3].”
- Op 7 oktober 2008 vordert de officier van justitie dat de rechter-commissaris machtiging verleent voor het doen van een vordering tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 126ng, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), gericht aan Microsoft Corporation, gevestigd in Redmond, Verenigde Staten van Amerika. De vordering betreft, kort gezegd, alle emailberichten van genoemd hotmailaccount over de periode van 1 juli 2008 tot en met 7 oktober 2008, van de persoon [medeverdachte 2], geboren op [geboortedatum].
- De rechter-commissaris verleent op 7 oktober 2008 de machtiging zoals verzocht.
- Op 8 oktober 2008 geeft de officier van justitie opdracht aan een medewerker van de Digitale Expertise van het Korps landelijke politiediensten om in te loggen op genoemd emailaccount.
- Uit de inhoud van een tweetal emailberichten komen onder meer de naam van een zeeschip, de Rio Baker, en het nummer van een container, IPXU3164965, naar voren.
- In deze container, die zich aan boord van met genoemd schip bevindt, wordt op 13 oktober 2008 in de haven van Rotterdam de onderhavige partij cocaïne aangetroffen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de inkijk in het hotmailaccount rechtmatig was. Hij voert daartoe aan dat de gebruikersnaam en het wachtwoord op rechtmatige wijze waren verkregen. Bovendien zou de rechter-commissaris met het afgeven van genoemde machtiging hebben ingestemd met het kennisnemen van de inhoud van de emailberichten van dat account. Het wachten op het verkrijgen van de verlangde informatie van Microsoft Corporation, welke verkrijging slechts via een rechtshulpverzoek aan het Verenigde Staten gerealiseerd kon worden, zou te veel tijd kosten, nu bekend was dat de partij cocaïne op korte termijn in Nederland zou aankomen. De officier van justitie erkent dat aldus inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de Verenigde Staten. Hij stelt echter, dat bij de belangenafweging waarvoor hij stond, hij de keus heeft mogen maken die hij heeft gemaakt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Om te beginnen wordt opgemerkt dat met het kennisnemen van de inhoud van verzonden en ontvangen emailberichten een ernstige inbreuk gemaakt kan worden op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker van het betreffende emailaccount.
Het staat een opsporingsambtenaar niet vrij om zonder toestemming van de gebruiker in te loggen op een emailaccount teneinde kennis te nemen van de inhoud van de emailberichten. De omstandigheid dat hij op rechtmatige wijze de beschikking heeft gekregen over de informatie die hem in staat stelt om in te loggen doet hier niet aan af. Wanneer de officier van justitie kennis wil nemen van de inhoud van emailberichten van een hotmailaccount kan hij in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, na verkregen machtiging van de rechter-commissaris, een vordering doen als bedoeld in artikel 126ng, tweede lid, Sv. Een dergelijke vordering wordt in dat geval gericht aan Microsoft Corporation. Aangezien Microsoft Corporation in de Verenigde Staten van Amerika is gevestigd zal daarbij tevens een rechtshulpverzoek gedaan moeten worden aan de justitiële autoriteiten van dat land.
In dit geval heeft de officier die procedure weliswaar opgestart, doch hij heeft de afloop ervan niet afgewacht, omdat naar zijn inschatting daarmee vanuit een oogpunt van opsporingsbelang te veel tijd gemoeid zou zijn. Voor deze handelwijze bestaat echter geen wettelijke basis en deze moet dan ook als ontoelaatbaar worden beschouwd. De door de rechter-commissaris verleende machtiging om bepaalde gegevens van Microsoft Corporation te vorderen betekende niet een toestemming aan de officier van justitie om in te loggen op het emailaccount en zelf op zoek te gaan naar die gegevens. Het door de officier van justitie gestelde spoedeisende belang rechtvaardigt een zodanige handelwijze niet.
Uit het voorgaande volgt dat er in deze zaak sprake is geweest van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
Aan dit verzuim zullen in dit geval echter geen rechtsgevolgen worden verbonden, nu met de hiervoor besproken inkijk in het genoemde hotmailaccount, dat bij de medeverdachte [medeverdachte 2] in gebruik was, geen inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en in dat opzicht zijn belangen dan ook niet zijn geschaad.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
dat hij op 13 oktober 2008 in Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSOVERWEGING
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de politie in het onderzoek volledig speculatief heeft gerelateerd over zijn betrokkenheid. Die speculaties vinden geen enkele steun in het dossier. Bovendien is ten laste gelegd dat er cocaïne is ingevoerd in Rotterdam. De politie heeft de drugs daar wel in beslag genomen, maar niet is gebleken dat de opzet was gericht op de invoer in Nederland. Het is – zeker voor iemand van buitenlandse komaf – geen feit van algemene bekendheid dat schepen met bestemming Antwerpen, door Nederland varen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op 13 oktober 2008 ligt het zeeschip Rio Baker in de haven van Rotterdam. Diezelfde dag wordt op het schip onderzoek gedaan naar de container met nummer IPXU3164965. In deze container wordt een zestal zwarte canvas tassen gevonden, die blokvormige pakketten met geperst wit poeder bevatten. Na onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het witte poeder cocaïne bevat, vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
Betrokkenheid van de verdachte
Uit de inhoud van telefoongesprekken gevoerd door medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] blijkt dat zij op 1 oktober 2008 in afwachting zijn van een onbekende derde persoon.
Uit vluchtinformatie en observaties blijkt dan dat de verdachte op 1 oktober 2008 met een vlucht van Madrid in Amsterdam op de luchthaven aankomt en vervolgens rechtsreeks naar de [adres] te [plaatsnaam] gaat, hetzelfde adres waar op 26 september 2008 [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar toe zijn gegaan. Uit een mutatie van de Politie [plaatsnaam] van 13 juli 2008 blijkt dat de verdachte op dit adres woonachtig is.
Voorts blijkt uit observaties in combinatie met de inhoud van sms berichten en telefoongesprekken dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte op 1 oktober 2008 een ontmoeting hebben gehad in een horecagelegenheid genaamd restaurant [naam] te Amsterdam. [Medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte komen na de ontmoeting naar buiten in het gezelschap van twee onbekende personen, vermoedelijk van Turkse afkomst. Hierna wordt door [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte, middels een korte omhelzing, afscheid genomen van de voornoemde onbekende personen.
Na voornoemde ontmoeting op 1 oktober 2008 vindt er regelmatig sms verkeer plaats tussen het mobiele toestel in gebruik bij de verdachte en de tot op heden onbekende gebruiker(s) van de mobiele nummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3]. De sms berichten tussen de verdachte en de voornoemde mobiele nummers zijn in gebrekkige Engelse taal.
Op 13 oktober 2008 stuurt de verdachte een sms bericht naar voornoemd mobiel telefoonnummer [telefoonnummer 2] met de Engelse tekst: “Man we can meet on lelil on 30 min.” Hierop ontvangt de verdachte van het voornoemde nummer in de Engelse taal het antwoord: “Yes.” Uit observaties blijkt dat onder andere de verdachte op 13 oktober 2008 in gezelschap van twee onbekende personen, vermoedelijk van Turkse afkomst in een auto heeft gezeten. Ter hoogte van de internetwinkel City Net wordt gezien dat de verdachte afscheid neemt van de twee onbekende personen.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken en zendmastgegevens kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte in de periode van 8 oktober 2008 en 17 oktober 2008 meerdere keren vanuit Amsterdam naar Antwerpen zijn gereisd. Het zeeschip Rio Baker, waar de cocaïne op vervoerd is, komt op 18 oktober 2008 aan in de haven van Antwerpen.
[Medeverdachte 3] heeft op 26 mei 2009 verklaard dat hij rond 17 oktober 2008 een hotel in Antwerpen voor [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], de verdachte en zijn vriendin heeft geregeld. [Medeverdachte 3] heeft het hotel ook betaald.
Op 20 oktober 2008 wordt waargenomen dat een vijftal personen een ontmoeting hebben in het restaurant [naam] in Antwerpen. Vervolgens verlaten drie van de vijf mannen het restaurant. De twee mannen die in het restaurant achterblijven, zijn [medeverdachte 3] en de verdachte. Later die dag wordt waargenomen dat verschillende personen waaronder de verdachte een ontmoeting hebben op het [naam] in Antwerpen.
Op 20 oktober 2008 wordt door het verzenden van een sms bericht afkomstig van het mobiele toestel met het nummer [telefoonnummer 2] bij de verdachte geïnformeerd hoe het gaat. De verdachte reageert met de boodschap in het Engels: “Nog niks.” Op 21 oktober 2008 wordt met het nummer [telefoonnummer 2] nog een sms bericht in het Engels verzonden met de tekst: “Waar ben je?” Ook de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 3] probeert contact te krijgen met de verdachte.
Op 20 oktober 2008 stuurt [medeverdachte 2] een sms bericht naar de verdachte met de tekst: “Waar blijft ons gerief?”
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] d.d. 21 oktober 2008 volgt dat hij vanaf 17 oktober 2008 samen met [medeverdachte 2] en de verdachte in Antwerpen was. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en de verdachte een aandeel hebben gehad in de handel in cocaïne. [Medeverdachte 4] heeft op 27 mei 2009 verklaard dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte bij de laatste bespreking aanwezig waren. Ze namen actief deel aan de gesprekken over de cocaïne die uit de haven diende te worden gehaald. Uit de verklaring van [medeverdachte 5] blijkt dat hij eenmalig aanwezig is geweest bij een onderhandeling tussen [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], de verdachte en Grieken. Tijdens deze onderhandelingen voerde de verdachte het woord, omdat deze de enige was die Engels sprak.
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij vanaf 17 oktober 2008 voor een romantisch weekendje met zijn vriendin, [naam vriendin verdachte], in België was, zij in hetzelfde hotel als de medeverdachten verbleven omdat dat goedkoper was en hij niet wist wat de anderen in Antwerpen deden. De rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig. De rechtbank slaat hierbij mede acht op de verklaring van de vriendin, waarin zij zegt dat zij de verdachte tijdens dat weekend alleen ’s ochtends en ’s avonds zag. De verdachte was geregeld alleen weg.
Invoer in Nederland
Het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten heeft ertoe geleid dat de cocaïne op 13 oktober in Rotterdam/Nederland is aangekomen. Dat de verdachte niet precies wist door welke wateren het schip Rio Baker, waarop de container met de cocaïne stond, zou varen is daarbij niet van belang. De verdachte wist immers dat het schip een lange weg had te gaan en door verschillende landen zou moeten varen om uiteindelijk in de haven van Antwerpen aan te komen. Feitelijk is de cocaïne in alle landen ingevoerd die het schip op zijn weg heeft aangedaan en omvatte het opzet van de verdachte om de drugs in Antwerpen in te voeren mede het opzet om dat te doen in alle landen op weg daar naar toe.
Gezien voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat deze geen andere conclusie toelaten dan dat de verdachte betrokken was bij de invoer van een hoeveelheid cocaïne en dat zijn opzet (mede) gericht was op de invoer in Nederland. De rechtbank acht bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit in vereniging heeft gepleegd.
Voorwaardelijk verzoek: horen van getuigen
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om - indien zij niet direct tot een vrijspraak van het ten laste gelegde feit zou komen - haar beslissing aan te houden en de verbalisanten en de tolk, die bij het verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] op 21 oktober 2008 in België aanwezig waren, als getuigen te horen.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Op de terechtzitting d.d. 12 april 2009 is [medeverdachte 1] als getuige gehoord. De raadsman heeft bij die gelegenheid vragen aan hem kunnen stellen over de gang van zaken bij het voornoemde verhoor. De rechtbank ziet geen noodzaak voor nader onderzoek hieromtrent.
STRAFBAARHEID FEIT
Het bewezen feit levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A van de Opiumwet, gegeven verbod.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van een hoeveelheid cocaïne (te weten inclusief verpakkingsmateriaal ongeveer 327 kilogram) in de haven van Rotterdam (Nederland). De cocaïne zat verstopt in een zeecontainer op het schip Rio Baker, tussen een lading koffiebonen.
Dit is een ernstig feit. Het in georganiseerd verband importeren van harddrugs dient krachtig bestreden te worden. De internationale handel in harddrugs is uiterst lucratief en de verdachte heeft zich slechts laten leiden door zijn streven naar geldelijk gewin, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Het is algemeen bekend dat harddrugs een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Het gebruik ervan is bovendien bezwarend voor de samenleving, onder andere door de daarmee gepaard gaande criminaliteit door verslaafden.
Rol van de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat als de betrokkenheid van verdachte al bewezen zou kunnen worden, hij hooguit heeft getolkt en wat heeft gereden. Een eventueel aan hem op te leggen straf zou gelijk moeten zijn aan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Uit het dossier blijkt weliswaar niet dat de verdachte binnen het grotere geheel een leidinggevende rol heeft gehad, maar wel dat zijn rol aanmerkelijk groter is geweest dan door de raadman is geschetst. De medeverdachten wachtten op zijn komst, er was veelvuldig onderling contact en ook het contact met derden, de eventuele kopers, verliep via de verdachte. Bij het bepalen van de strafmaat zal de rechtbank daarmee rekening gehouden.
Tijdsverloop
De rechtbank is het met de raadsman eens dat tussen het plegen van het bewezenverklaarde feit op 13 oktober 2008 en deze uitspraak veel tijd is verstreken. De verdachte heeft reeds ongeveer 18 maanden in voorlopige hechtenis in België en Nederland doorgebracht. De rechtbank zal ook daarmee bij de op te leggen straf rekening houden.
Op een feit als het bewezen verklaarde kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens mededelingen van de raadsman en de officier van justitie op de terechtzitting is op 24 maart 2010 door de rechtbank is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren voor de betrokkenheid bij de invoer van cocaïne.
Van de eis van de officier van justitie zal ten voordele van de verdachte worden afgeweken, daarbij mede gelet op de hoogte van de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
Het ter terechtzitting gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal worden afgewezen, nu de bezwaren en gronden die ten grondslag liggen aan de voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig zijn en zich de situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordoet.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie (3) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht en de tijd die in België ingevolge het verzoek tot overlevering in detentie is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Van der Bijl-de Jong en Mantel-Duetz, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Hoof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 april 2010.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 26 april 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Primair
dat hij op of omstreeks 13 oktober 2008 in Rotterdam, althans in (de territoriale wateren van) Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 327 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(artikel 2 jo 10 Opiumwet)
subsidiair
dat hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september 2008 tot en met 21 oktober 2008, in Rotterdam en/of Amsterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, en/of in Antwerpen, althans in België en/of in Madrid, althans in Spanje en/of in Colombia tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer (handels) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- één of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of één of meer ander(en) gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) toen aldaar meermalen althans eenmaal (telkens)
- één of meer (versluierde) telefoongesprekken gevoerd met betrekking tot het verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of invoeren van die partij cocaïne en/of
- (een) telefoongesprek(ken) gevoerd omtrent (de) mogelijke bergplaats(en) van die cocaïne en/of
- (een) email(s) verstuurd of ontvangen met (in de bijlage) informatie over de container, waarin die cocaïne verborgen was (geweest) en/of de bijbehorende pakbon en/of het containernummer IPXU3164965 en/of
-zich naar Antwerpen begeven en/of
- één of meer ontmoetingen gehad met mededaders met betrekking tot het verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of invoeren van die partij cocaïne en/of
- (een) perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om die partij cocaïne uit een container in Antwerpen te verwijderen en/of
-een aantal tassen of zakken, waarvan werd verondersteld dat daarin cocaïne aanwezig was, uit een container in Antwerpen laten verwijderen en/of die tassen laten vervoeren.
(Artikel 10a Opiumwet)