ECLI:NL:RBROT:2010:BM2519

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/603055-08
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Klein Wolterink
  • Van der Bijl-de Jong
  • Mantel-Duetz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor de invoer van cocaïne in de haven van Rotterdam met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden en bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland. De tenlastelegging betrof het feit dat de verdachte op 13 oktober 2008 in Rotterdam, samen met anderen, ongeveer 327 kilogram cocaïne heeft binnengebracht. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) voldoende was om een redelijk vermoeden van schuld te rechtvaardigen, wat leidde tot het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals het afluisteren van telefoongesprekken. De rechtbank concludeerde dat de verkregen bewijzen rechtmatig waren, ondanks een vormverzuim bij het inkijken in een hotmailaccount van een medeverdachte. Dit vormverzuim had geen rechtsgevolgen voor de verdachte, omdat zijn persoonlijke levenssfeer niet was geschaad.

De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat hij handelde uit psychische overmacht, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij onder druk stond om de cocaïne in te voeren. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de maatschappelijke gevolgen van de drugshandel. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, waarbij rekening werd gehouden met zijn eerdere strafblad en de straffen in vergelijkbare zaken. De rechtbank wees ook het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af, omdat de bezwaren nog steeds aanwezig waren. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de jongste rechter niet in staat was om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/603055-08
Datum uitspraak: 26 april 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Naam verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Midden Holland, Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan de Rijn,
raadsman mr. L.J.B.G. van Kleef, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Rip heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven (7) jaren met aftrek van voorarrest.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
dat hij op 13 oktober 2008 in Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSOVERWEGING
Start van het onderzoek
De raadsman heeft betoogd, dat de op 23 september 2008 ontvangen informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Nationale recherche (hierna: CIE-informatie) onvoldoende concreet was om tot een redelijk vermoeden van schuld te komen en er ook geen oordeel is gegeven omtrent de betrouwbaarheid ervan. De informatie had nader moeten worden getoetst, alvorens een bijzondere opsporingsbevoegdheid in te zetten, zoals in dit geval het plaatsen van een tap op het in de informatie voorkomende telefoonnummer. Het bewijs dat is verkregen door de inzet van de telefoontap alsmede de directe en de indirecte vruchten hiervan dienen te worden uitgesloten van het bewijs met als gevolg dat de verdachte dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank overweegt hieromtrent.
Uit de betreffende CIE-informatie blijkt dat een onbekende Colombiaanse man naar Nederland zal reizen om een partij cocaïne in ontvangst te nemen. Deze partij zal binnenkort in Nederland aankomen. Een Colombiaanse man genaamd [naam verdachte], is belast met de verkoop van deze partij en is woonachtig in [plaatsnaam]. [Naam verdachte] maakt gebruik van het nummer [telefoonnummer 1]. Voorts is vermeld dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden gegeven. Desgevraagd heeft de leider van het tactisch onderzoek [naam], tegenover de rechter-commissaris verklaard dat met CIE- informatie wordt gecheckt in de politiedatasystemen, maar dit blijkbaar geen hit heeft opgeleverd. De rechter-commissaris heeft op vordering van de officier van justitie machtiging verleend tot het tappen van het in het CIE proces-verbaal genoemde mobiele telefoonnummer.
Naar het oordeel van de rechtbank was de CIE-informatie van 23 september 2008 voldoende concreet om een redelijk vermoeden van schuld op te leveren. Hierin wordt immers een naam, nationaliteit, woonplaats en telefoonnummer vermeld, het strafbare feit waarom het zou gaan en dat het binnenkort zou plaatsvinden. Aan de hand van deze tamelijk specifieke informatie kon worden besloten om een onderzoek te starten en daarbij gebruik te maken van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Dat de CIE geen uitspraak kon doen over de betrouwbaarheid van de informatie en de politiesystemen geen “hit” op het telefoonnummer opleverden doet daaraan niet af. De eerste tap die is gezet, is geplaatst op het in de informatie genoemde telefoonnummer, waarbij dus nationaliteit, voornaam en woonplaats van de gebruiker bekend waren. De door de Opiumwet beschermde belangen, waaronder de veiligheid van de maatschappij en de volksgezondheid, rechtvaardigen deze inbreuk op de privacy van de gebruiker van dat telefoonnummer, in dit geval de verdachte.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bewijs rechtmatig is verkregen en dat het verweer moet worden verworpen
INKIJK IN HOTMAILACCOUNT
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een uitspraak te doen over de wijze van de kennisneming van emailberichten van het hotmailaccount [gebruikersnaam@hotmail.com], zoals deze in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden.
De gang van zaken is voor zover hier van belang, kort weergegeven, als volgt geweest:
- In de maand september 2008 is bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) via een informant informatie binnengekomen dat een Colombiaanse man naar Nederland zal reizen voor het in ontvangst nemen van een partij cocaïne, welke partij binnenkort in Nederland zal aankomen; kort daarop ontvangt de CIE het bericht dat die Colombiaanse man [medeverdachte 1] heet.
- Op 6 oktober 2008 komt bij de CIE via een informant de volgende informatie binnen: “[medeverdachte 1] gebruikt het emailadres [gebruikersnaam@hotmail.com] voor het ontvangen en verzenden van email m.b.t. de boot waarin de cocaïne verborgen zit. Het wachtwoord is [wachtwoord 1] of [wachtwoord 2] of [wachtwoord 3].”
- Op 7 oktober 2008 vordert de officier van justitie dat de rechter-commissaris machtiging verleent voor het doen van een vordering tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 126ng, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), gericht aan Microsoft Corporation, gevestigd in Redmond, Verenigde Staten van Amerika. De vordering betreft, kort gezegd, alle emailberichten van genoemd hotmailaccount over de periode van 1 juli 2008 tot en met 7 oktober 2008, van de persoon [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum].
- De rechter-commissaris verleent op 7 oktober 2008 de machtiging zoals verzocht.
- Op 8 oktober 2008 geeft de officier van justitie opdracht aan een medewerker van de Digitale Expertise van het Korps landelijke politiediensten om in te loggen op genoemd emailaccount.
- Uit de inhoud van een tweetal emailberichten komen onder meer de naam van een zeeschip, de Rio Baker, en het nummer van een container, IPXU3164965, naar voren.
- In deze container, die zich aan boord van met genoemd schip bevindt, wordt op 13 oktober 2008 in de haven van Rotterdam de onderhavige partij cocaïne aangetroffen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de inkijk in het hotmailaccount rechtmatig was. Hij voert daartoe aan dat de gebruikersnaam en het wachtwoord op rechtmatige wijze waren verkregen. Bovendien zou de rechter-commissaris met het afgeven van genoemde machtiging hebben ingestemd met het kennisnemen van de inhoud van de emailberichten van dat account. Het wachten op het verkrijgen van de verlangde informatie van Microsoft Corporation, welke verkrijging slechts via een rechtshulpverzoek aan het Verenigde Staten gerealiseerd kon worden, zou te veel tijd kosten, nu bekend was dat de partij cocaïne op korte termijn in Nederland zou aankomen. De officier van justitie erkent dat aldus inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de Verenigde Staten. Hij stelt echter, dat bij de belangenafweging waarvoor hij stond, hij de keus heeft mogen maken die hij heeft gemaakt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Om te beginnen wordt opgemerkt dat met het kennisnemen van de inhoud van verzonden en ontvangen emailberichten een ernstige inbreuk gemaakt kan worden op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker van het betreffende emailaccount.
Het staat een opsporingsambtenaar niet vrij om zonder toestemming van de gebruiker in te loggen op een emailaccount teneinde kennis te nemen van de inhoud van de emailberichten. De omstandigheid dat hij op rechtmatige wijze de beschikking heeft gekregen over de informatie die hem in staat stelt om in te loggen doet hier niet aan af. Wanneer de officier van justitie kennis wil nemen van de inhoud van emailberichten van een hotmailaccount kan hij in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, na verkregen machtiging van de rechter-commissaris, een vordering doen als bedoeld in artikel 126ng, tweede lid, Sv. Een dergelijke vordering wordt in dat geval gericht aan Microsoft Corporation. Aangezien Microsoft Corporation in de Verenigde Staten van Amerika is gevestigd zal daarbij tevens een rechtshulpverzoek gedaan moeten worden aan de justitiële autoriteiten van dat land.
In dit geval heeft de officier die procedure weliswaar opgestart, doch hij heeft de afloop ervan niet afgewacht, omdat naar zijn inschatting daarmee vanuit een oogpunt van opsporingsbelang te veel tijd gemoeid zou zijn. Voor deze handelwijze bestaat echter geen wettelijke basis en deze moet dan ook als ontoelaatbaar worden beschouwd. De door de rechter-commissaris verleende machtiging om bepaalde gegevens van Microsoft Corporation te vorderen betekende niet een toestemming aan de officier van justitie om in te loggen op het emailaccount en zelf op zoek te gaan naar die gegevens. Het door de officier van justitie gestelde spoedeisende belang rechtvaardigt een zodanige handelwijze niet.
Uit het voorgaande volgt dat er in deze zaak sprake is geweest van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
Aan dit verzuim zullen in dit geval echter geen rechtsgevolgen worden verbonden, nu met de hiervoor besproken inkijk in het genoemde hotmailaccount, dat bij de medeverdachte [medeverdachte 1] in gebruik was, geen inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en in dat opzicht zijn belangen dan ook niet zijn geschaad.
STRAFBAARHEID FEIT
Het bewezen feit levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A van de Opiumwet, gegeven verbod.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Psychische overmacht
De raadsman heeft ten aanzien van het ten laste gelegde feit een beroep op psychische overmacht gedaan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte uit angst voor het welzijn van zijn familie in Colombia heeft gehandeld. De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze geen sprake is van psychische overmacht.
Hieromtrent wordt door de rechtbank het volgende overwogen.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat op het moment van handelen van de verdachte sprake was van een zodanige psychische druk, dat in redelijkheid niet van verdachte verwacht kon worden dat hij hiertegen weerstand kon bieden en het gepleegde feit kon nalaten.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank het aannemelijk dat de verdachte in het verleden in Colombia problemen heeft gehad met anderen in relatie tot zijn bezit aldaar. Echter, niet is gebleken dat het bewezenverklaarde feit in relatie staat tot de problemen die de verdachte in het verleden in Colombia heeft ondervonden. Tevens is uit het verhandelde ter terechtzitting niet in voldoende mate aannemelijk geworden dat de vrees voor het welzijn van zijn familie bij verdachte een zodanige psychische druk teweeg heeft gebracht dat hij geen handelingsalternatieven had. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er niet voldoende aanwijzingen zijn dat verdachte redelijkerwijs niet anders kon handelen dan hij gedaan heeft. Het verweer wordt verworpen.
Nu ook anderszins niet is gebleken van omstandigheden die de strafbaarheid uitsluiten, is de verdachte strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne (te weten inclusief verpakkingsmateriaal ongeveer 327 kilogram) in de haven van Rotterdam (Nederland). De cocaïne zat verstopt in een zeecontainer op het schip Rio Baker, tussen een lading koffiebonen.
Dit is een ernstig feit. Het in georganiseerd verband importeren van harddrugs dient krachtig bestreden te worden. De internationale handel in harddrugs is uiterst lucratief en de verdachte heeft zich slechts laten leiden door zijn streven naar geldelijk gewin, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Het is algemeen bekend dat harddrugs een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Het gebruik ervan is bovendien bezwarend voor de samenleving, onder andere door de daarmee gepaard gaande criminaliteit door verslaafden.
Het onderzoek in Colombia
De raadsman heeft aangevoerd dat het dossier niet is aangevuld met de resultaten van het Colombiaanse onderzoek. De resultaten van het Colombiaanse onderzoek zouden duidelijkheid kunnen geven over de eigenaren/organisatoren van het transport en daarmee ook over de eventueel aan de verdachte te verwijten rol.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom de resultaten van het onderzoek in Colombia moeten worden toegevoegd aan het dossier. De rol van de verdachte valt in voldoende mate vast te stellen aan de hand van het thans voorhanden zijnde dossier. Daaruit blijkt overigens niet dat hij binnen het groter geheel een leidinggevende rol heeft gehad, hetgeen bij het bepalen van de strafmaat is meegewogen.
Angst/druk
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte zijn betrokkenheid niet heeft willen verdoezelen, maar te bang is voor het welzijn van zijn familie om namen te noemen van de personen door wie hij onder druk is gezet om mee te werken aan de cocaïnesmokkel.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is niet in voldoende mate komen vast te staan dat de verdachte betrokken is geraakt bij de handel in cocaïne, omdat hij onder druk of uit angst handelde en vreesde voor het welzijn van zijn familie in Colombia. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hiermee rekening te houden bij de aan hem op te leggen straf.
Op een feit als het bewezen verklaarde kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 april 2009 niet eerder in Nederland is veroordeeld.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat tevens rekening gehouden met de hoogte van de straffen die in vergelijkbare gevallen zijn opgelegd. Van de eis van de officier van justitie zal in het voordeel van de verdachte worden afgeweken.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
Het ter terechtzitting gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal worden afgewezen, nu de bezwaren en gronden die ten grondslag liggen aan de voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig zijn en zich de situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordoet.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf (5) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht en de tijd die in België ingevolge het verzoek tot overlevering in detentie is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Van der Bijl-de Jong en Mantel-Duetz, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Hoof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 april 2010.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 26 april 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Primair
dat hij op of omstreeks 13 oktober 2008 in Rotterdam, althans in (de territoriale wateren van) Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 327 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(artikel 2 jo 10 Opiumwet)
subsidiair
dat hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september 2008 tot en met 21 oktober 2008, in Rotterdam en/of Amsterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, en/of in Antwerpen, althans in België en/of in Madrid, althans in Spanje en/of in Colombia tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer (handels) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- één of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of één of meer ander(en) gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) toen aldaar meermalen althans eenmaal (telkens)
- één of meer (versluierde) telefoongesprekken gevoerd met betrekking tot het verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of invoeren van die partij cocaïne en/of
- (een) telefoongesprek(ken) gevoerd omtrent (de) mogelijke bergplaats(en) van die cocaïne en/of
- (een) email(s) verstuurd of ontvangen met (in de bijlage) informatie over de container, waarin die cocaïne verborgen was (geweest) en/of de bijbehorende pakbon en/of het containernummer IPXU3164965 en/of
-zich naar Antwerpen begeven en/of
- één of meer ontmoetingen gehad met mededaders met betrekking tot het verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of invoeren van die partij cocaïne en/of
- (een) perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om die partij cocaïne uit een container in Antwerpen te verwijderen en/of
-een aantal tassen of zakken, waarvan werd verondersteld dat daarin cocaïne aanwezig was, uit een container in Antwerpen laten verwijderen en/of die tassen laten vervoeren.
(Artikel 10a Opiumwet)