Parketnummer: 10/691200-08
Datum uitspraak: 27 april 2010
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] (Colombia),
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Middelburg, locatie de Torentijd te Middelburg,
raadsman mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen op 24 november 2008 en is vervolgens na een aantal schorsingen opnieuw aangevangen op 9 februari 2010 en vervolgens voortgezet op 15 maart 2010 en 13 april 2010.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Baars heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op of omstreeks 19 augustus 2008 te Rotterdam opzettelijk een persoon
genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk met een vleesmes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de
borststreek, althans het (boven)lichaam, van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge
waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud van de bewijsmiddelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van een steekwond met een mes links onder zijn ribben. De verdachte had het mes waarmee het slachtoffer is geraakt in zijn hand op het moment dat het intrad in het lichaam van het slachtoffer. De verdachte en het slachtoffer hadden op dat moment ruzie met elkaar. Het mes had een lemmet met een lengte van ongeveer 20 centimeter. De lengte van het steekkanaal was ongeveer 23 centimeter en was dus iets langer dan de lengte van het lemmet van het mes. Dit betekent dat, zoals ook door de deskundigen dr. B. Kubat en prof. dr. W. van de Voorde is aangegeven, dat de lichaamswand moet zijn ingeduwd bij het intreden van het mes.
Op grond van deze feiten en omstandigheden wordt bewezen geacht dat de verdachte het mes actief in het lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. Dit oordeel zou anders kunnen luiden indien een andere aannemelijke verklaring voor het ontstaan van het geconstateerde letsel zou bestaan. Daarvan is echter geen sprake. Met name is niet aannemelijk geworden dat, zoals namens de verdachte is betoogd, er sprake is geweest van een noodlottig ongeval, waarbij het slachtoffer zelf in het door de verdachte vastgehouden mes is gelopen.
Het lemmet van het mes waarmee het slachtoffer is gestoken is relatief groot. Het is algemeen bekend dat het bovenlichaam van een mens uiterst kwetsbare delen bevat. Door met een dergelijk groot mes diep, tot aan het heft, in dit deel van het lichaam te steken, moet de verdachte (op het moment dat hij stak) de bedoeling hebben gehad het slachtoffer van het leven te beroven. Bewezen wordt daarom dat bij de verdachte sprake van (gewoon) opzet op de dood van het slachtoffer.
Het verweer dat de verdachte zelf in het mes is gelopen wordt niet aannemelijk geacht om de volgende redenen.
Bij de uitgevoerde reconstructie heeft de verdachte aangegeven in welke positie hij zich ten opzichte van het slachtoffer bevond op het moment van intreden van het mes in diens lichaam. Ook heeft hij voorgedaan hoe op dat moment de stand was van zijn arm met de hand waarin hij het mes vasthield en in welke richting het mes wees. Het geconstateerde letsel, meer in het bijzonder het feit dat het steekkanaal van links naar rechts verliep en een vrij horizontaal verloop had, sluiten uit dat het in werkelijkheid is gegaan zoals door de verdachte bij de reconstructie is geschetst.
Het is juist dat de reconstructie slechts een “gespeelde’ werkelijkheid betreft, waarin de ware dynamische situatie direct voorafgaand aan het steekincident nimmer exact kan worden nagebootst. Anders dan namens de verdachte is betoogd, levert de reconstructie echter wel bruikbare informatie op over het waarheidsgehalte van de door de verdachte aangegeven factoren van meer statische aard, zoals de onderlinge posities van de betrokkenen en de stand van het mes op het cruciale moment.
Het bewezen feit levert op:
Doodslag
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING/MOTIVERING MAATREGEL
De straf en de maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in zijn woning een vriend van hem met een groot keukenmes doodgestoken. Aanleiding was een ruzie over een gering geldbedrag. De verdachte heeft nagelaten direct hulp in te schakelen. Hij heeft het slachtoffer uren in een kruiwagen in de keuken laten liggen. Toen het slachtoffer eindelijk gevonden werd, bleek dat hij was overleden.
Doodslag is één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Behalve voor het slachtoffer, dat nog maar 25 jaar oud was, zijn de gevolgen van wat de verdachte heeft gedaan ook voor de nabestaanden erg groot en onherstelbaar. In de schriftelijke slachtofferverklaring van de broer van het slachtoffer is dit op aangrijpende wijze tot uitdrukking gebracht.
De verdachte is onderzocht door de psycholoog drs. T ’t Hoen en de psychiater A.M.M. van der Reijken. Hun rapporten van respectievelijk 29 januari 2009 en 10 februari 2009 houden in dat bij de verdachte sprake is van een ernstige reactieve hechtingsstoornis. Hierdoor heeft zich bij de verdachte een persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld met trekken in theatrale, narcistische en borderline richting. De problematiek komt bij de verdachte tot uiting in onder meer zeer geringe impulscontrole en frustratietolerantie. Tevens is de verdachte zeer verslavingsgevoelig en is er sprake van alcoholmisbruik en middelengebruik wat ook verklaard kan worden vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek. Het gepleegde delict heeft onder invloed van alcohol en drugs plaatsgevonden. Omdat dit alcohol- en drugsgebruik verklaard kan worden vanuit de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en dit middelengebruik een katalyserende rol kan hebben op de bij hem aanwezige impulsiviteit en agressiviteit, wordt geconcludeerd dat het gepleegde delict door die persoonlijkheidsproblematiek de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
Gelet op de onderbouwing daarvan wordt deze conclusie overgenomen. Bij de strafoplegging zal daarom rekening worden gehouden met deze verminderde toerekenbaarheid van de verdachte.
Verder wordt daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 september 2009 niet eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten en voorts dat hij zijn spijt heeft betuigd over het gebeurde.
Gelet op dit alles, waarbij zwaar weegt dat het gepleegde delict een zeer ernstig feit betreft, wordt een gevangenisstraf van vier jaar nodig geacht.
Namens de verdachte is aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering.
Op uitdrukkelijk verzoek van de verdediging is een reconstructie uitgevoerd. Daarbij is tegemoet gekomen aan de wens om de dynamiek van de confrontatie tussen de verdachte en het latere slachtoffer vast te laten leggen. Daartoe is een (vrij nieuwe) speciale techniek toegepast waarbij gebruik is gemaakt van speciaal daarvoor gemaakte zogenoemde motion capture pakken. Dat onderzoek is arbeidsintensief en tijdrovend geweest. Onder deze omstandigheden kan het in belangrijke mate aan dat onderzoek toe te schrijven tijdsverloop tussen de aanvang van de strafvervolging tegen de verdachte en zijn berechting niet als onredelijk worden aangemerkt en zullen aan dat tijdsverloop dan ook geen gevolgen worden verbonden.
Voorts is strafvermindering bepleit vanwege het feit dat het Openbaar Ministerie, buiten aanwezigheid van de verdediging een inhoudelijke kwestie bij de rechter-commissaris zou hebben bepleit, hetgeen het vertrouwen van de verdachte in een eerlijk proces heeft ondermijnd. Van het bewuste contact tussen het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris heeft laatstgenoemde proces-verbaal opgemaakt en aan het dossier toegevoegd. Voor zover er al sprake zou zijn van strijd met enig vormvoorschrift, is hierdoor het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet geschaad. Van strafvermindering op die grond kan dan ook evenmin sprake zijn.
De deskundigen ´t Hoen en Van der Reijken hebben in hun rapportages aangegeven dat zij de kans op herhaling groot respectievelijk zeer groot achten. Zij verwijzen daarvoor naar het reeds vanaf heel jonge leeftijd bestaan van allerlei gedragproblemen bij de verdachte, waarbij zijn zeer sterke verslavingsgevoeligheid en neiging naar het zoeken van prikkels complicerende factoren zijn. De vele, waaronder intensieve, behandelingen die de verdachte de afgelopen jaren heeft ondergaan, hebben niet het gewenste resultaat opgeleverd. Niettemin wordt het nodig geacht dat opnieuw wordt geprobeerd tot een behandeling te komen. Dit dient een langdurige behandeling te zijn waarbij veel structuur en duidelijkheid wordt geboden. Nu de verdachte onvoldoende in staat is om de hulpverlening zelf te organiseren of vol te houden dient deze in een gedwongen kader te worden opgelegd. In hun rapporten van 29 januari 2009 en 10 februari 2009 adviseren beide deskundigen daarom aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen.
In hun aanvullende rapportages van 9 april 2010 adviseren beide deskundigen aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen als de terbeschikkingstelling met voorwaarden niet mogelijk is.
Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt het nodig geacht dat aan de verdachte een gevangenisstraf van vier jaar wordt opgelegd. Op grond van artikel 38, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht kan naast het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden een vrijheidsstraf van maximaal drie jaar worden opgelegd. Dit betekent dat het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden niet mogelijk is.
Gelet op de bevindingen van de deskundigen wordt, behalve -zoals hiervoor reeds is overwogen- hun conclusies met betrekking tot de geestvermogens, de persoonlijkheidsstructuur en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, tevens hun conclusie met betrekking tot het hoge recidiverisico overgenomen. Uit de bevindingen en conclusies van de deskundigen wordt afgeleid dat niet met het opleggen van een gevangenisstraf kan worden volstaan. Voorkomen moet worden dat de verdachte, als hij weer op vrije voeten komt, zijn leven zoals hij dat in de periode waarin het thans bewezen verklaarde feit plaatsvond leidde, weer ongewijzigd oppakt. Het is nodig dat de verdachte intensief wordt behandeld. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist dat de verdachte tot het ondergaan van die behandeling ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Daarbij is mede betrokken de ernst van het gepleegde delict, dat behoort tot de in artikel 37a, eerste lid onder 1, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ/SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [nabestaande], wonende te Amsterdam. De benadeelde partij is de moeder van [slachtoffer], het overleden slachtoffer.
De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 11.366,73 (€ 8.116,73 kosten uitvaart en € 3.250,-- kosten grafsteen), vermeerderd met de wettelijke rente. De beide kostenposten betreffen rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit. Voldoende is komen vast te staan dat deze kosten ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen. De gevorderde kosten worden aangemerkt als schade als bedoeld in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek. Beide kostenposten zijn genoegzaam onderbouwd. Daartegenover is de betwisting van de vordering onvoldoende gemotiveerd. De vordering zal dan ook worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de genoemde artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 vier jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande], wonende te Amsterdam, toe tot een bedrag van € 11.366,73 (zegge: elfduizenddriehonderdzesenzestig euro en drieënzeventig eurocent) en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan de benadeelde partij te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 november 2008 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 11.366,73 (zegge: elfduizenddriehonderdzesenzestig euro en drieënzeventig eurocent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. Van Essen en Van den Enden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Wingerden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 april 2010.
Bijlage bij vonnis van 27 april 2010:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 19 augustus 2008 te Rotterdam opzettelijk een persoon
genaamd [slachtoffer[ van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk met een vleesmes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de
borststreek, althans het (boven)lichaam, van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge
waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;