Parketnummer: 10/632036-07
Datum uitspraak: 18 mei 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Naam verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres, postcode en woonplaats],
raadsvrouw mr. A.M.R. van Ginneken, advocaat te Utrecht.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Hensels heeft gerekwireerd tot:
-
bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met dien verstande dat zij het als tweede ten laste gelegde misdrijf van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht bewezen acht gedurende de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996;
-
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur dertig (30) maanden met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Ten aanzien van de verjaring van het recht tot strafvordering wordt ambtshalve als volgt overwogen.
Op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, onder 3 van het Wetboek van Strafrecht geldt ter zake de ten laste gelegde misdrijven een verjaringstermijn van 12 jaar. Deze verjaringstermijn is aangevangen op 29 november 1997 op grond van het bepaalde in artikel 71 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht en duurde derhalve voort tot 29 november 2009. Aangezien de verdachte niet vóór laatstgenoemde datum is gedagvaard maar eerst op 4 mei 2010 is van belang om vast te stellen of de verjaring rechtsgeldig is gestuit. Dit is het geval. Immers, op 29 april 2008 heeft de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd. Dit kan als een daad van vervolging worden aangemerkt in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het als eerste ten laste gelegde misdrijf van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht komt er op neer dat de verdachte in de periode van 1 december 1994 tot en met 28 november 1995 ontuchtige handelingen, (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, heeft gepleegd met zijn dochter [naam slachtoffer]die toen ouder was dan 12 maar jonger dan 16 jaar.
De verdachte heeft erkend dat hij een seksuele relatie met zijn dochter heeft gehad, maar heeft ontkend dat dit in de periode was dat zijn dochter nog geen 16 jaar was, derhalve in de periode vóór 29 november 1995. Namens hem is daarom vrijspraak bepleit ten aanzien van het als eerste ten laste gelegde feit.
De dochter van de verdachte, hierna ook aangeefster te noemen, heeft tegenover de politie en de rechter-commissaris over de periode waarin zij een seksuele relatie met de verdachte had onder meer het volgende verklaard. In de nazomer van 1995 ging zij met de verdachte wandelen in het bos van Arnhem. Daar heeft zij hem gekust en heeft zij tegen hem gezegd dat zij misschien met hem wilde vrijen. Kort daarna heeft zij voor het eerst seks met de verdachte gehad in zijn woning te Rotterdam. De periode waarin zij een seksuele relatie met de verdachte had, duurde twee tot vier maanden. Het is opgehouden omdat zij ging reizen. Zij is na de zomervakantie in 1995 nog even naar school gegaan en is zij toen met school gestopt en naar Zwitserland gegaan.
De verdachte heeft tegenover de politie en op de terechtzitting over de periode waarover zijn dochter heeft verklaard en over de periode waarin hij een seksuele relatie met zijn dochter had onder meer het volgende verklaard. In het najaar van 1995 hebben de verdachte en zijn dochter een wandeling in een bos gemaakt. Tijdens die wandeling heeft zijn dochter de verdachte gekust. De verdachte heeft verklaard dat dit heel goed in het bos van Arnhem kan zijn geweest, zoals zijn dochter heeft verklaard. Enkele maanden nadien is de seksuele relatie tussen de verdachte en zijn dochter begonnen. Zij hebben toen gedurende twee tot vier maanden een seksuele relatie gehad. Dit duurde van ongeveer eind februari 1996 tot april van dat jaar. De verdachte herinnert zich dit zo goed omdat de seksuele relatie plaatsvond toen zijn dochter net in het huis naast het huis van de verdachte was gaan wonen nadat zij een tijd bij hem in huis had gewoond en de verdachte weet dat zijn dochter in februari 1996 is ingetrokken in het huis naast zijn huis. De verdachte heeft in dit verband verwezen naar de tot de stukken behorende pleitnotitie die is opgesteld in het kader van een door hem aanhangig gemaakt kort geding van 20 oktober 1998, waaruit kan worden opgemaakt dat zijn dochter de naast zijn woning gelegen woning gebruikte sinds 22 februari 1996. Bovendien herinnert hij zich dat de seksuele relatie plaatsvond aan het eind van de winter en het begin van de zomer. In de periode tussen de wandeling in het Arnhemse bos en het begin van de seksuele relatie is zijn dochter gestopt met school. Dit was in september 1995, kort na de start van het nieuwe schooljaar. Zij is toen naar Zwitserland gegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van aangeefster ten aanzien van de periode waarin de seksuele relatie met de verdachte zou hebben plaatsgehad, op een aantal punten innerlijk tegenstrijdig. Uit haar verklaring kan worden afgeleid dat zij eerst een seksuele relatie van twee tot vier maanden met de verdachte heeft gehad, en dat zij daarna van school is gegaan en is gaan reizen. In aanmerking nemende dat aangeefster en de verdachte het erover eens zijn dat aangeefster kort na de start van het nieuwe schooljaar in 1995 is gestopt met school, zou volgens de verklaring van aangeefster de seksuele relatie in de zomer van 1995 hebben moeten plaatsvinden. Dit valt evenwel niet te rijmen met de verklaring van aangeefster dat de seksuele relatie met de verdachte begon kort na de wandeling in het bos in Arnhem in de nazomer van 1995. Hiervan uitgaande zou de seksuele relatie plaats hebben moeten vinden in het najaar van 1995.
Tegenover deze - op een aantal punten innerlijk tegenstrijdige - verklaring van aangeefster staat de verklaring van de verdachte. Deze verklaring is voor wat betreft de periode waarin de seksuele relatie plaatsvond consistent en goed onderbouwd. De verklaring van aangeefster wordt dan ook ten aanzien van de periode dat de seksuele relatie plaatsvond minder overtuigend geacht dan die van de verdachte.
Het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden bewezen dat de verdachte in de periode van 1 december 1994 tot en met 28 november 1995 een seksuele relatie heeft gehad met zijn dochter. Het als eerste ten laste gelegde feit is derhalve, anders dan door de officier van justitie is aangevoerd, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Bewezen is dat de verdachte
omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996, te Rotterdam, met zijn minderjarig kind, te weten [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]) meermalen, ontucht heeft gepleegd, door zich door die [naam slachtoffer] te laten betasten en te laten likken aan zijn, verdachtes, penis en- door het oraal en vaginaal binnen brengen en/of laten brengen van zijn, verdachtes, penis in het lichaam van die [naam slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Met name wordt ook niet bewezen geacht dat de verdachte anaal seksueel contact heeft gehad met zijn dochter. Hiervoor is uitsluitend haar aangifte voorhanden, hetgeen tegenover de stellige ontkenning door de verdachte onvoldoende is voor het bewijs van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De overtuiging dat de verdachte de hiervoor omschreven feiten heeft begaan is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna zakelijk weer te geven inhoud van de volgende wettige bewijsmiddelen.
1.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting, voor zover inhoudend:
[Naam slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer], is mijn dochter. In december 1994 is [naam slachtoffer] bij mij in Rotterdam komen wonen. Begin 1996 is er een seksuele relatie tussen [naam slachtoffer] en mij ontstaan. We hebben voor het eerst seksueel contact gehad in februari 1996 in mijn woning in Rotterdam. De relatie heeft ongeveer twee tot vier maanden geduurd. [Naam slachtoffer] was toen nog minderjarig. We hebben in die periode drie of vier keer echt gevreeën. [Naam slachtoffer] heeft mij daarbij aan mijn penis betast en aan mijn penis gelikt. Verder ben ik meermalen met mijn penis in de vagina en mond van [naam slachtoffer] geweest.
2.
Een proces-verbaal d.d. 15 april 2009, opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, voor zover inhoudend als de op die datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [naam slachtoffer]:
In de nazomer van 1995 kreeg ik gevoelens van verliefdheid voor mijn vader. Ik heb tegen mijn vader gezegd dat ik met hem wilde vrijen. Mijn vader zei hierop: “dat moet je dan maar doen.” In de periode daarna ben ik daadwerkelijk met mijn vader gaan vrijen. Ik heb een paar keer geneukt met mijn vader. Ik heb daarbij zijn piemel bij mij naar binnen geduwd. Ik heb hem ook gepijpt. Ik heb een paar keer geneukt met mijn vader. De periode waarin dit neuken plaatsvond was ongeveer twee á vier maanden.
3.
Een ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaal nummer 2006312416-1, opgemaakt en ondertekend door de opsporingsambtenaren J. van den Nulft en J.C. Putting, voor zover inhoudende de op 11 september 2006 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [naam slachtoffer], geboren op [geboortedatum]:
Ik heb tot mijn 13e jaar bij mijn moeder gewoond. Daarna ben ik in een pleeggezin gaan wonen en vervolgens bij mijn vader [naam verdachte] in Rotterdam. Ik ben toen naar de derde klas van de Montesorrischool te Rotterdam gegaan. Ik heb een klein jaar bij mijn vader gewoond. In die periode heb ik gedurende ongeveer twee a drie maanden seksueel contact met mijn vader gehad. Ik mocht aan zijn naakte lichaam zitten en likte ook wel zijn penis. We hebben ook gemeenschap gehad waarbij mijn vader zijn penis in mijn vagina duwde. Dat is volgens mij twee keer gebeurd.
Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, wordt afgeleid dat de gepleegde ontucht heeft plaatsgevonden gedurende ongeveer twee tot vier maanden in de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996.
Ten aanzien van de bewezenverklaarde ontuchtheid van de gepleegde handelingen wordt het volgende in aanmerking genomen.
Er is sprake van ontuchtige handelingen in de zin van de bewezenverklaarde overtreding van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht als het gaat om handelingen van seksuele aard, die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.
De verdachte heeft gedurende een periode van minimaal twee maanden en maximaal vier maanden bij drie of vier verschillende gelegenheden seksueel contact gehad met zijn dochter, waarbij zij hem heeft gepijpt en hij voorts vaginaal bij zijn dochter is binnengedrongen. Tevens heeft hij zich door zijn dochter aan zijn geslachtsdeel laten betasten en heeft ze daaraan gelikt. Ten tijde van dit seksueel contact was de dochter van de verdachte 16 jaar oud en dus nog minderjarig. Het uitvoeren van dergelijke handelingen bij een minderjarig (eigen) kind is in strijd met de in de maatschappij geldende sociaal ethische normen en is derhalve als ontucht aan te merken. Hieraan doet niet af dat, zoals blijkt uit de verklaringen van zowel de verdachte als zijn dochter, het (aanvankelijke) initiatief tot de seksuele handelingen van de dochter van de verdachte uitging en de dochter destijds met deze handelingen instemde.
De bewezen feiten leveren op:
Ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft ongeveer 14 jaar geleden in een tijdsbestek van twee tot vier maanden een aantal malen seksueel contact gehad met zijn dochter van 16 jaar, waarbij hij haar onder andere met zijn penis heeft gepenetreerd. De verdachte heeft zich hierbij geen rekenschap gegeven van de (inmiddels tot uiting gekomen) psychische gevolgen van zijn handelen voor zijn dochter. Dat de verdachte zich hier wel rekenschap van had moeten geven spreekt voor zich, te meer nu hij haar vader is en zijn dochter op haar vijftiende bij hem kwam wonen nadat zij al veel onrustige jaren bij haar moeder en een pleeggezin had meegemaakt. Uit de verklaring van de dochter volgt duidelijk dat zij op het moment dat zij bij haar vader kwam wonen veel behoefte had aan aandacht en warmte en dat zij genoot van de aandacht en warmte die zij van haar vader kreeg. De verdachte had als haar vader en de oudere en wijzere van de twee moeten onderkennen dat het niet in het belang van zijn dochter was om deze aandacht en warmte (tevens) te krijgen in de vorm van een seksuele relatie en had hieraan een halt moeten toeroepen. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het seksuele contact (aanvankelijk) op initiatief van de dochter plaatsvond en zijn dochter ermee instemde. Het gedrag van de verdachte wordt dan ook verwerpelijk geacht.
Om de ernst te benadrukken van wat de verdachte heeft gedaan zal aan de verdachte een gevangenisstraf van enige duur worden opgelegd.
Deze straf zal echter geheel voorwaardelijk worden opgelegd om de volgende redenen. De gepleegde delicten hebben ongeveer 14 jaar geleden plaatsgevonden. Er is geen sprake geweest van geweld of bedreiging met geweld, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de verdachte zijn dochter heeft geïndoctrineerd. De frequentie van het seksuele contact lag niet hoog. Bovendien is de relatie tussen de verdachte en zijn dochter nadien nog jarenlang goed tot zeer goed geweest en hebben de verdachte en zijn dochter toen zij meerderjarig was ook nog een keer, met haar instemming, seksueel contact met elkaar gehad. Verder is in aanmerking genomen dat de verdachte niet eerder en ook niet na de gepleegde delicten voor soortgelijke delicten is veroordeeld. Bovendien heeft de verdachte berouw getoond voor wat hij heeft gedaan.
De eis van de officier van justitie komt veel te hoog voor. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van dit geval.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam slachtoffer] voornoemd, raadsvrouwe mr. M.A.J. Kubatsch, advocaat te Utrecht. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 67,92 en van immateriële schade tot een bedrag van € 8.000,-.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering van de benadeelde partij wordt wat betreft het materiele gedeelte geheel toegewezen. De immateriële schade zal thans naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 3.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 175,- aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op het reeds aangehaalde artikel is tevens gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 57, 63 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes (6) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die wordt vastgesteld op twee jaar, opnieuw aan een strafbaar feit schuldig maakt;
wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.067,92 (zegge: drieduizendzevenenzestig euro en tweeënnegentig eurocent) en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [naam slachtoffer] voornoemd, te betalen;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 175,- aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 3.067,92 (zegge: drieduizendzevenenzestig euro en tweeënnegentig eurocent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. Koekebakker en Korenhof, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Hoof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 mei 2010.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 18 mei 2010.
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 1 december 1994 tot en met 28 november 1995
te Rotterdam, althans in Nederland, met iemand die de leeftijd van twaalf
jaren maar nog niet die van zestien had bereikt, te weten met [naam slachtoffer]
(geboren op [geboortedatum]), meermalen, althans eenmaal, (telkens) buiten
echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden
uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
namelijk het meermalen, althans eenmaal, (telkens) oraal en/of vaginaal en/of
anaal binnen brengen en/of heeft laten brengen van zijn, verdachtes, penis;
hij in of omstreeks de periode van 1 december 1994 tot en met 20 februari
1997, in elk geval van 29 november 1995 tot en met 20 februari 1997 te
Rotterdam, althans in Nederland, met zijn minderjarig
kind/stiefkind/pleegkind, te weten [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]) meermalen, althans eenmaal (telkens) ontucht heeft gepleegd, namelijk
het
- zich door die [naam slachtoffer] laten betasten van en/of likken aan zijn,
verdachtes, penis en/of
- het oraal en/of vaginaal en/of anaal binnen brengen en/of heeft laten brengen van zijn, verdachtes,
penis in het lichaam van die [naam slachtoffer];
(artikelen 245 en/of 249 Wetboek van Stafrecht)