Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 10/1451 VGEMWT-T1
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
Stichting Wielersportpromotie Beneden-Maas, gevestigd te Oudenhoorn, verzoekster,
gemachtigde mr. J.C. Brökling, advocaat te Spijkenisse,
de burgemeester van Rotterdam, verweerder.
Daags na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 11 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter, na van partijen te hebben vernomen dat zij er onderling niet uit zijn gekomen, mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 298,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan verzoekster.
Gronden
De artikelen 2.2.2 en 2.2.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) luiden – voor zover hier van belang - als volgt.
Artikel 2.2.2 Evenementenvergunning
“1. Het is verboden zonder evenementenvergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
2. De evenementenvergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. het voorkomen of beperken van overlast;
c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
d. de zedelijkheid of gezondheid;
e. de bescherming van een krachtens artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet ingestelde markt, indien het evenement een braderie of markt betreft als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid.
(..)
6. Dit artikel is niet van toepassing op een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994.”
Artikel 2.2.3 Grootschalig evenement
“1. Het is verboden een grootschalig evenement aan te kondigen, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen:
a. indien wordt afgeweken van de aan de burgemeester verstrekte gegevens;
b. indien wordt gehandeld in strijd met de krachtens het derde lid van artikel 2.2.2 door de burgemeester aan de vergunning verbonden voorschriften.
2. De burgemeester weigert de vergunning in ieder geval indien:
a. naar zijn oordeel noch door het stellen van voorschriften, noch door de aan de zijde van de organisator voorgestelde maatregelen, onevenredige schade aan de belangen genoemd in artikel 2.2.2, tweede lid, kan worden voorkomen;
b. indien de ter handhaving van de openbare orde en veiligheid noodzakelijke politiecapaciteit een zijns inziens onevenredig beroep op de beschikbare formatie doet.”
Verzoekster organiseert al vele jaren wielersportevenementen in de regio. Al enige jaren wordt de ‘Tour de Rijke’, die door de provincie Zuid-Holland/Zeeland verloopt - waarbij de laatste drie jaar ook door Rotterdam - georganiseerd met start en finish in Spijkenisse.
Voor dit jaar heeft verzoekster gepland de Tour te laten starten vanaf het terrein bij Ahoy. Op zaterdag 22 mei 2010 is de Toertocht gepland en op zondag 23 mei 2010 de wedstrijdtour voor de professionals. Op 23 maart 2010 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) aan verzoekster ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) tot het houden van de wielerwedstrijd “Tour de Rijke”. Daarbij is wel aangegeven dat deze ontheffing uitsluitend geldig is indien alle verklaringen van geen bezwaar van de betrokken gemeenten en andere wegbeheerders zijn bijgevoegd. Voorts hebben GS op 7 april 2010 ten aanzien van de “Toertocht de Rijke” ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 5 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Ook hierbij geldt dat deze ontheffing uitsluitend geldig is, indien alle verklaringen van geen bezwaar van de betrokken gemeenten en andere wegbeheerders zijn bijgevoegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door verzoekster aangevraagde evenementenvergunning voor het houden van ‘Tourtocht de Rijke’ en ‘Tour de Rijke’ op grond van artikel 2.2.3, tweede lid, van de APV geweigerd. Daarnaast heeft verweerder besloten de verklaring van geen bezwaar voor ontheffing van artikel 10 van de WVW voor Rotterdams grondgebied voor zowel de ‘Tourtocht de Rijke’ als de ‘Tour de Rijke’ niet af te geven.
Verweerder geeft daarbij aan dat tijdens de besprekingen in dienstenoverleggen er knelpunten aan het licht zijn gekomen inzake het parcours, de verkeersmaatregelen en afsluitingen. Vervolgens stelt verweerder dat aan verzoekster diverse malen is gevraagd om deze knelpunten aan te pakken en te komen met een goed onderbouwd verkeersplan, doch de gestelde termijnen voor het indienen van de benodigde plannen om tijdige advisering door de diensten mogelijk te maken zijn daarbij overschreden.
Vervolgens stelt verweerder dat op basis van de door verzoekster ingediende plannen er verschillende negatieve adviezen van diensten binnen zijn gekomen, die vooral zijn gericht op de verkeers- en veiligheidsrisico’s die de onderhavige wielerevenementen meebrengen in relatie tot het door verzoekster aangeleverde verkeersplan.
Op grond hiervan is verweerder van mening dat noch door het stellen van voorschriften noch door de door verzoekster voorgestelde maatregelen, onevenredige schade aan het belang van de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen en goederen zoals genoemd in artikel 2.2.2, tweede lid, onder c, van de APV kan worden voorkomen.
Tevens heeft verweerder bij het bestreden besluit de op 11 januari 2010 aangevraagde verklaring van geen bezwaar ten behoeve van de ontheffing van artikel 10 van de WVW geweigerd. Immers niet eerder dan na beoordeling van de aanvraag voor de evenementenvergunning kan een oordeel worden gevormd over deze verklaring. Nu de evenementenvergunning is geweigerd op grond van geconstateerde verkeers- en veiligheidsrisico’s in relatie tot de door verzoekster aangegeven plannen, kan evenmin een verklaring van geen bezwaar worden afgegeven.
Verzoekster kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt op 2 december 2009 bij de gemeente een verzoek te hebben gedaan om vergunning te verlenen voor de start van de evenementen, dit omdat ten tijde van de start tijdelijk een straat moet worden afgesloten. Naar de mening van verzoekster dient dit verzoek in feite te worden gezien als een verzoek tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar. Een evenementenvergunning is volgens verzoekster niet nodig, doch heeft deze zekerheidshalve aangevraagd, zoals dat de afgelopen jaren te doen gebruikelijk was.
Naar de mening van verzoekster is verweerder ten onrechte van oordeel dat er op grond van artikel 2.2.2 van de APV een evenementenvergunning noodzakelijk is. Dit artikel is ingevolge het zesde lid namelijk niet van toepassing voor zover het betreft een evenement waarin voorzien wordt in artikel 10 in verbinding met artikel 148 van de WVW. Dit laatste is het geval. Volgens verzoekster toetst verweerder de aanvraag dan ook ten onrechte aan artikel 2.2.2 van de APV nu de beide evenementen worden beheerst door de WVW. Op basis van die wet zijn inmiddels ontheffingen van de provincie ontvangen.
Verzoekster meent verder dat het evenementenvergunningenbeleid van de gemeenteraad van Rotterdam van 2 februari 2010 niet behoort te gelden voor de onderhavige aanvraag nu deze ruim voor de presentatie van dit nieuwe beleid is gedaan. Bovendien is verzoekster van mening dat hetgeen ten aanzien van wielerrondes is bepaald niet verbindend is. Immers dit beleid is in strijd met de APV en met de betreffende artikelen van de WVW. Ook maakt verzoekster bezwaar tegen de onjuiste ‘opschaling’ en meent zij dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van geen bezwaar niet kan worden verleend omdat de evenementenvergunning niet is verstrekt. Dit laatste is immers niet nodig.
Verzoekster kan zich voorts niet vinden in de stelling van verweerder dat er knelpunten aan het licht zijn gekomen ter zake van verkeersmaatregelen. Zulks omdat een uitgebreid plan met de betrokken diensten is besproken. Uit het e-mail verkeer van 31 maart en 1 april 2010 volgt dat uitdrukkelijk besproken is op welke kruispunten zich problemen voordoen en waar de politie en de organisatie maatregelen moet treffen. In al de 20 jaar dat verzoekster dit evenement organiseert zijn nimmer enige problemen geweest met betrekking tot veiligheidsaspecten.
Verder wijst verzoekster er op dat zij in december 2009 al contact heeft opgenomen met de heer [naam] van de politie Rijnmond, teneinde zorg te dragen dat er voldoende politie-inzet aanwezig is. Dat heer [naam] zou de politie-inzet gaan coördineren, echter in maart 2010 bleek dat dit was vergeten.
Verzoekster voert voorts aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt wat de inhoud van de adviezen van de diensten zijn, die een negatief advies zouden inhouden. Niet wordt aangegeven wat ontraden wordt. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Dat wellicht bij de gemeentepolitie onvoldoende capaciteit aanwezig is om de evenementen te begeleiden is niet ongebruikelijk. In dergelijke gevallen wordt door de gemeentepolitie immers altijd assistentie gevraagd aan de KLPD. Ook in 2009 heeft de KLPD de verkeersveiligheid voor dit evenement geregeld. In die zin wijst verzoekster op een e-mailwisseling van haar met de KLPD, waaruit volgt dat op 17 april 2010 nog geen beslissing is genomen met betrekking tot de aanvraag. Verzoekster vraagt zich dan ook af hoe de politie zou kunnen stellen dat er onvoldoende mogelijkheden zijn, terwijl kennelijk door de KLPD nog niet eens een inhoudelijke beslissing is genomen.
Daarnaast betwist verzoekster de stelling van verweerder dat zij niet tijdig informatie zou hebben aangedragen. Telkens is direct, soms de dag daarop al, gereageerd op aanvullende verzoeken. Voorts wijst verzoekster er op dat niet zij doch verweerder alle termijnen heeft overschreden voor het nemen van een tijdige beslissing. Er had immers uiterlijk op 2 januari 2010 al op de aanvraag beslist moeten zijn. Niet is aan haar meegedeeld dat de beslistermijn is verlengd.
Op grond van al het voorgaande is verzoekster van mening dat verweerder op onjuiste gronden heeft gesteld dat er sprake is van een grootschalig evenement dan wel een evenement waarvoor een speciale evenementenvergunning noodzakelijk is. Bovendien ziet verzoekster geen grond voor een afwijzing van de gevraagde verklaring van geen bezwaar.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat uit de gedingstukken volgt dat verzoekster niet alleen om ontheffingen van de lokale wegbeheerder heeft gevraagd doch ook om een evenementenvergunning. De voorzieningenrechter is daarbij van oordeel dat verweerder niet ten onrechte bij het bestreden besluit de aanvraag van verzoekster ex nunc op basis van het per februari 2010 van toepassing zijnde evenementenbeleid, opgesteld op basis van beleidsuitgangspunten die door de jaren heen in rapportages en notities zijn weergegeven, heeft getoetst. Wel moet met verzoekster worden vastgesteld dat verweerder de termijn om te beslissen niet goed in de gaten heeft gehouden. Daaraan kunnen thans geen consequenties worden verbonden, ook omdat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van daartoe voor haar ter beschikking staande rechtsmiddelen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat verweerder zowel op basis van ervaringsgegevens als op basis van het evenementenbeleid de wielerwedstrijd ten onrechte – geheel dan wel gedeeltelijk - als een B-evenement heeft aangemerkt, zodat verweerder terecht de aanvraag heeft getoetst op de grondslag van artikel 2.2.3 van de APV.
De vraag of de Toertocht, niet zijnde een wielerronde/wedstrijd, al dan niet terecht door verweerder als een B- in plaats van een A-evenement is beoordeeld is in het kader van de onderhavige beoordeling in die zin niet relevant, nu voor deze tocht niet artikel 10 in verbinding met artikel 148 van de WVW van toepassing is doch artikel 5 van het RVV 1990, waarvan op grond van artikel 87 van het RVV 1990 ontheffing kan worden verleend. Alsdan kan eveneens de evenementenvergunning voor de toertocht ingevolge artikel 2.2.2, tweede lid, van de APV worden geweigerd in het belang van onder meer de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de overweging in het bestreden besluit, dat de aangevraagde evenementenvergunning moet worden geweigerd in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, de verkeersveiligheid van personen of goederen en de zedelijkheid of gezondheid, te verstrekkend is en niet correspondeert met de begeleidende brief van 16 april 2010. Daaruit volgt immers dat de weigering van de evenementenvergunning enkel is gebaseerd op het aspect van de verkeers- en veiligheidheidsrisico’s. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze omissie in de beslissing op het bezwaar kan worden hersteld.
De voorzieningenrechter is op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet voortvarend en adequaat heeft gehandeld. Niet is bijvoorbeeld betwist dat nagelaten is tijdig de politie-inzet te coördineren. Hoewel de aanvraag in december 2009 en het verzoek om ontheffing op 11 januari 2010 bij de gemeente is ingediend, is eerst vanuit verweerders organisatie per maart 2010 een strak en stringent schema voor (diensten)overleg vastgesteld om tijdig een advies aan verweerder uit te kunnen brengen. Voorts kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden ontkend dat verzoekster gevolg heeft gegeven aan diverse verzoeken van de zijde van verweerder om nadere informatie te verstrekken. Wel constateert de voorzieningenrechter dat verzoekster daar met enige tegenzin aan meewerkte omdat zij meende al meer dan voldoende informatie te hebben verstrekt, daarbij verwijzend naar de toertochten en wielerwedstrijden in voorgaande jaren, waar verweerder met dezelfde gegevens wel genoegen nam. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat het feit dat in het verleden lichter is getoetst niet maakt dat verweerder gehouden is dat – na veranderde inzichten van de zijde van de politieorganisatie die meent dat in deze tijd meer van de organisatoren van evenementen mag worden verwacht – ook te blijven doen.
Uit de (negatieve) adviezen van onder meer de gemeentepolitie, de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond, de directie Veiligheid, de RET en de deelgemeente Charlois, maakt de voorzieningenrechter op dat de door verzoekster aangeleverde informatie door verweerder als onvoldoende is aangemerkt, met name waar het gaat om verkeerstechnische kwesties. Daarbij zijn diverse knelpunten aan het licht gekomen. Wel moet verzoekster nagegeven worden dat ten tijde van het bestreden besluit de inhoud van een aantal adviezen bij haar niet bekend waren. Evenmin volgt uit de verslagen van de overleggen en onderliggende adviezen dat aan verzoekster duidelijk is gemaakt wat nu exact ontbreekt aan de door haar aangeleverde plannen en wat nu nog van haar wordt verlangd alvorens een evenementenvergunning kan worden verstrekt.
De voorwaarden zoals genoemd in het aan de Directie Veiligheid verstrekte advies van de zakelijk leider verkeersmarinier van 5 april 2010 acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Daarin wordt aangegeven dat nog aan het volgende moet worden voldaan:
“- Een uitwerking van de verkeersmaatregelen in een verkeersplan. Dat is meer dan een overzicht van kruispunten die gepasseerd worden. Het betreft namelijk een toelichting op de manier waarop deze worden dichtgezet en hoe hier met het verkeer wordt omgegaan.
- Een beschrijving van maatregelen ten behoeve van de doorstroming van het (overige) verkeer. Moet het verkeer achteraan aansluiten (is dat veilig), moet het verkeer wachten (hoe lang), wordt het omgeleid (waarheen) etc.
- Maatregelen met betrekking tot de bereikbaarheid van parkeergarages, ziekenhuizen etc en de communicatie hierover.
- Inzicht in de afspraken met openbaar vervoer, Havenbedrijf (ivm brugopeningen), Gemeentewerken (ivm eventuele aanpassingen aan de weg), Stadstoezicht (ivm eventuele parkeerverboden en passage Maastunnel) en DSV (ivm eventueel in- en uitschakelen verkeerslichten en dynamische route informatiepanelen).
- Een overzicht van de fysieke verkeersmaatregelen waaronder verkeersregelaars, verkeersborden, redactieborden etc. Dit bij voorkeur in een hekken- en bordenplan.
- Inzicht in de operationele coördinatie van de verkeersafspraken;
- Afspraken over de toestroom en leegloop (incl. parkeren) bij de start en finish.”
Niet volgt uit de gedingstukken dat ook dit advies (tijdig) aan verzoekster is voorgehouden. Naast dat niet alle adviezen voor het bestreden besluit aan verzoekster zijn kenbaar gemaakt, heeft de voorzieningenrechter mede op basis van het verhandelde ter zitting vastgesteld dat niet van alle overleggen verslagen zijn gemaakt dan wel dat van summiere dan wel zakelijke verslaglegging sprake is. De vaststelling van de Directie Veiligheid dat verzoekster heeft nagelaten op een verkeersoverleg te verschijnen is ter zitting weersproken. Verzoekster heeft daarbij (onweersproken) aangegeven wel op het verkeersoverleg te zijn verschenen, dat een week later plaatsvond, doch daar is geen verslag van gemaakt.
Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat het bestreden besluit met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Mede hierom heeft de voorzieningenrechter ter zitting partijen voorgehouden nog eens met elkaar rond de tafel te gaan zitten ten einde te bezien of de laatste onjuistheden recht gezet kunnen worden en onduidelijkheden kunnen worden ingevuld. Partijen hebben de voorzieningenrechter per fax laten weten daarin niet te zijn geslaagd.
Nu partijen er gezamenlijk niet uitkomen, staat het allerminst vast dat verzoekster aan (een flink aantal van) de niet onredelijke voorwaarden zoals door de verkeersmarinier gesteld kan voldoen, terwijl er bovendien nog immer onduidelijkheid bestaat of van de zijde van de KLPD de benodigde ondersteuning van motoragenten verleend kan worden. Omdat partijen er gezamenlijk niet zijn uitgekomen, is niet aannemelijk dat zij alsnog gezamenlijk tot de vereiste samenwerking zullen komen indien een voorlopige voorziening zou worden getroffen, die er op neer zou komen dat de toertocht en de tour door zouden kunnen gaan, een en ander onder oplegging van bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden zouden op zijn minst inhouden een naleving van de eisen zoals die zijn gesteld door de zakelijk leider verkeersmarinier in haar advies van 5 april 2010, welke echter in onderlinge afstemming tussen beide partijen nog nader geconcretiseerd zouden moeten worden. Zoals aangegeven, bestaat voor het tot stand komen van deze vereiste onderlinge afstemming weinig vertrouwen gezien de gang van zaken in de afgelopen periode. Hierbij komt dat de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat verweerder zich bij zijn besluitvorming niet heeft kunnen baseren op de eisen en conclusies in de voorliggende adviezen om de verkeersveiligheid bij de onderhavige evenementen te garanderen. Dit alles overziende acht de voorzieningenrechter het in het licht van de verkeersveiligheid niet verantwoord om de door verzoekster gewenste vergaande voorziening toe te wijzen.
Nu vast staat dat aan de gestelde eisen niet kan worden voldaan, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verweerder niet de evenementenvergunning had kunnen dan wel dienen te weigeren.
Aan de weigering van verweerder de verklaringen van geen bezwaar te verlenen liggen, daargelaten of verweerder het bevoegde bestuursorgaan is, dezelfde gronden ten grondslag als bij de weigering van de evenementenvergunning(en). Voorts ontbreekt voor de toertocht op 22 mei 2010 een ontheffing van het daartoe bevoegde gezag van artikel 5 van het RVV 1990 ten aanzien van de gemeentelijke wegen. Nu het (ingevolge de wegenverkeerswetgeving) wel bevoegde bestuursorgaan zich naar verwachting zal conformeren aan de adviezen van de gemeentelijke diensten, ziet de voorzieningenrechter ook daarin een belemmering om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
In het niet met de grootst mogelijk zorgvuldigheid voorbereiden van het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht zal vergoeden. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 874,- aan kosten, te betalen aan verzoekster.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter: