Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/2944 WWB - T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. P.R. van der Heijden-Wijnen.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 april 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 21 augustus 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 29 oktober 2009 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 30 november 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, in die zin dat het besluit van 17 juli 2009 wordt geschorst en dat aan eiser voorschotten worden verstrekt naar de voor hem geldende bijstandsnorm over de periode van 29 oktober 2009 tot 4 weken na verzending van de uitspraak in het beroep.
Bij uitspraak van 29 januari 2010 heeft de voorzieningenrechter verweerders verzoek van 7 december 2009 om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening, afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2010. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen, bijgestaan door [naam] van de Nico Adriaans Stichting te Rotterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2 Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft in het verleden twee asielaanvragen ingediend. Deze zijn onherroepelijk afgewezen. Eiser komt niet in aanmerking voor de Generaal Pardonregeling omdat zijn asielvragen zijn ingediend na 1 april 2001. Eiser heeft in november 2006 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder de beperking ‘medische noodsituatie’. Deze aanvraag is op 27 juni 2007 afgewezen. Eiser heeft tegen deze afwijzing op 9 juli 2007 bezwaar gemaakt. Gelet op de uitspraak van 11 december 2007 (kenmerk AWB 07/27897 BEPTDN ASI) van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s Gravenhage mag eiser niet worden uitgezet tot vier weken na het besluit op zijn bezwaar.
Ten tijde in dit geding van belang en ook nog ten tijde van de zitting van de rechtbank, was eiser dakloos en mocht hij overnachten bij de Nico Adriaans Stichting (een particuliere instantie) en kreeg hij eten via de kerk.
De gemachtigde van eiser heeft op 13 februari 2009 een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van 23 maart 2009 is deze aanvraag afgewezen omdat eiser geen Nederlander is en ook niet gelijk gesteld is met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Voorts is gelet op artikel 16, tweede lid, van de WWB artikel 16, eerste lid, van de WWB niet van toepassing op vreemdelingen zoals eiser, aldus verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder overname van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam (hierna: de commissie) van 13 juli 2009, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De motivering van het besluit van 23 maart 2009 is, conform het advies van de commissie, aangevuld met een verwijzing naar uitspraken van 22 december 2008 van de Centrale Raad van Beroep (hierna : de Raad, LJN BG8776 en LJN BG8789). In die zaken was onder meer aan de orde de vraag of een vreemdeling alle wegen heeft bewandeld om zijn terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken. Verweerder verwijt eiser dat hij - gelet op de gedingstukken - niet al die wegen heeft bewandeld. Verweerder stelt dat niet uit de stukken blijkt dat eiser zich heeft gewend tot de ambassade van Algerije om een reisdocument te verkrijgen en ook niet dat hij een concreet schriftelijk verzoek bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft ingediend om bemiddeling. Dat eiser buiten zijn schuld niet kan vertrekken naar Algerije is - aldus verweerder - onvoldoende aangetoond. De publieke belangen betrokken bij de weigering van de bijstand op grond van de koppelingswetgeving wegen in die omstandigheden zwaarder dan de particuliere belangen van eiser.
Eiser voert in beroep aan dat de stelling van verweerder dat hij zich niet heeft gewend tot de Algerijnse ambassade om een reisdocument te verkrijgen feitelijk onjuist is en daarbij gewezen op het volgende. In bezwaar zijn bewijsmiddelen overgelegd waaruit blijkt dat eiser al in 2004 door zowel de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als de politie Groningen is gepresenteerd aan de Algerijnse ambassade met het verzoek een laissez-passer te verstrekken. Deze heeft de ambassade niet afgegeven. Eiser heeft zich in persoon gemeld bij de IOM en daarvan is een bewijs overgelegd in bezwaar. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om het land te verlaten. Niet valt in te zien - aldus eiser - welk publiek belang is gediend bij de weigering van bijstand aan hem. Er zijn zwaarwegende belangen aan de kant van eiser. Hij is niet alleen berooid en dakloos, maar hij is ook een oudere hartpatiënt met diverse lichamelijke en psychische klachten. Hij behoort tot de zeer kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Door uitsluiting van bijstand wordt de gezondheid van eiser schade toegebracht.
Verweerder voert, ter aanvulling van het bestreden besluit, in beroep aan dat eisers medische klachten niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een acute (medische) noodsituatie.
Wat betreft de medische toestand van eiser bevinden zich in het dossier onder meer brieven van eisers huisarts van 29 mei 2007, 2 juli 2009 en 11 november 2009 aan het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND, een brief van 24 januari 2007 van het Riagg Rijnmond aan eisers huisarts naar aanleiding van een oriënterend gesprek en een brief van de huisarts van 18 februari 2008 aan eisers gemachtigde. Uit deze brieven valt op te maken dat eiser in november 2005 een uitgebreide (cardiale) bypass heeft ondergaan, in februari 2008 nog klachten van pijn op de borst had en diverse medicijnen gebruikte. Verder blijkt dat hij in 2007 bekend was met dislipidemie en forse hoofdpijn en dat hij depressieve klachten had. Volgens de huisarts zou uitzetting van eiser ernstige gevolgen hebben en zou eiser door een gebrek aan vervulling van primaire levensbehoeften ernstig schade lijden in zowel psychische als lichamelijke zin. In de brief van 2 juli 2009 noemt de huisarts behandeling door de KNO-arts in verband met de hoofdpijn en een forse septumdeviatie, waarvoor, na onderzoek, een correctie zal worden uitgevoerd. Uit de brief van het Riagg valt op te maken dat geconcludeerd wordt dat sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en dat differentiaaldiagnostisch een posttraumatisch stress syndroom (PTSS) is te overwegen. Het beleid is om eiser te verwijzen naar de afdeling Sociale Psychiatrie met als doel vermindering van de klachten door middel van directieve therapie, eventueel medicamenteus ondersteund.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 13 februari 2009 tot en met 23 maart 2009.
Niet in geding is dat eiser geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan kan aan eiser ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WWB zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. De Raad heeft in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraken van 26 juni 2001 (LJN AB2276) en van 22 december 2008 (LJN BG8789), geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is, dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. Behoudens een categorie van in dit geding niet van belang zijnde overgangsgevallen en de situatie van rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen, welke aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 (LJN AV0197), heeft de Raad het ter verwezenlijking van de doelstellingen van de koppelingswetgeving binnen het kader van de opeenvolgende bijstandswetten gehanteerde middel steeds aanvaardbaar geacht.
Eiser voert aan dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB geen proportioneel middel is om de doelstelling van de koppelingswetgeving te verwezenlijken, aangezien hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Uit vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer uit de uitspraken van 9 oktober 2006 (LJN AY9940) en 22 december 2008 (LJN BG8789) blijkt dat in dit verband van belang is of eiser alle wegen heeft bewandeld om zijn terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten zijn schuld niet kan vertrekken. Anders dan eiser heeft gesteld blijkt uit het door eiser in bezwaar overgelegde stuk niet dat hij zich met een concreet verzoek om hulp heeft gemeld bij de IOM en alle medewerking heeft gegeven om terugkeer mogelijk te maken.
Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 22 december 2008 (LJN BG8776), merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid aan als de “very essence” van het EVRM. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM voorts belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen (onder meer het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, EHRC 2008, 91).
De rechtbank stelt vast dat eiser gedurende de periode van 13 februari 2009 tot en met 23 maart 2009 rechtmatig in Nederland verbleef op grond van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage getroffen voorlopige voorziening. De rechtbank is van oordeel dat - anders dan in de uitspraak van 19 april 2010 van de Raad (LJN BM1992) in de bodemzaak waarin de voorzieningenrechter van de Raad op 7 juli 2009 de voorlopige voorziening had getroffen waarnaar eiser heeft verwezen - uit de medische informatie die in de onderhavige zaak voorhanden is, onvoldoende blijkt dat eiser gelet op zijn (psychische) gezondheidstoestand behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Eiser verkeerde in de hier in geding zijnde periode weliswaar in een moeilijke situatie, maar niet gezegd kan worden dat in die situatie door de weigering van bijstand de normale ontwikkeling van zijn privéleven onmogelijk werd gemaakt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de medische informatie in het dossier voornamelijk ziet op de gezondheidstoestand van eiser ruim voor de van belang zijnde periode en dat niet is gebleken dat eiser voor de psychische klachten onder behandeling is. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser voor zijn lichamelijke klachten, zowel voor als na de in geding zijnde periode, medische behandeling heeft ontvangen. Verder heeft de huisarts zijn stelling dat uitzetting van eiser ernstige gevolgen zal hebben en dat eiser door een gebrek aan vervulling van primaire levensbehoeften ernstig schade lijdt, verder niet onderbouwd.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op artikel 8 van het EVRM niet, omdat er geen sprake is van een aantasting van de “very essence” van artikel 8 van het EVRM op grond waarvan op verweerder enige positieve verplichting jegens eiser zou komen te rusten.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om bijstand heeft afgewezen. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. dr. P.G.J. van den Berg en mr. A. Verweij, leden, in tegenwoordigheid van
mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.