ECLI:NL:RBROT:2010:BN1639

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352526 / JE RK 10-79
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging uithuisplaatsing van minderjarigen met onvoldoende betrokkenheid van pleegouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2010 uitspraak gedaan over de beëindiging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind 1] en [kind 2]. De stichting bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam had verzocht om de kinderen terug te plaatsen bij hun moeder, die haar leven weer op de rails zou hebben. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de pleegouders, bij wie de kinderen sinds 12 oktober 2007 verblijven, voldoende kennis en ervaring hebben om voor de kinderen te zorgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen beschadigd zijn en meer aandacht nodig hebben dan gemiddeld. De moeder heeft onvoldoende opvoedvaardigheden en er zijn twijfels over haar geestelijke gesteldheid. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de stichting onzorgvuldig heeft gehandeld door de pleegouders niet of onvoldoende te betrekken bij de besluitvorming over de verblijfplaats van de kinderen. De rechtbank heeft het verzoek van de stichting afgewezen, omdat de risico's van terugplaatsing naar de moeder niet in het belang van de kinderen zijn. De rechtbank benadrukt dat de continuïteit van de huidige pleegzorg voor de kinderen voorop staat, en dat een band tussen de moeder en de kinderen ook kan worden opgebouwd zonder dat de kinderen bij de moeder wonen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 april 2010
Zaak-/rekestnummer: 352526 / JE RK 10-79
Beschikking in de zaak van:
de stichting bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de stichting,
met betrekking tot de minderjarigen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats],
[kind 2], geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats],
kinderen van de met het gezag belaste ouder, [ouder], wonende: [adres].
Het verloop van de procedure
Bij beschikking van 5 oktober 2009 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een pleeggezin verlengd tot 10 oktober 2010.
De stichting heeft op 7 april 2010 verzoekschriften ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen in een residentiële instelling.
De plannen van aanpak en de indicatiebesluiten zijn daarbij gevoegd.
Van de zijde van de pleegouders is een brief d.d. 21 april 2010 ontvangen.
Van de zijde van Stichting Flexus Jeugdplein is een brief met bijlage d.d. 21 april 2010 ontvangen.
De zaak is behandeld op 26 april 2010.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Huisman en door [tolk] in de Kaapverdische taal, die daartoe eerder is beëdigd;
- de pleegouders, [pleegouder 1] en [pleegouder 2];
- de stichting, vertegenwoordigd door [gezinsvoogd] en [gedragswetenschapper]. Ter terechtzitting zijn zij bijgestaan door hun advocaat mr. A.C. van Seventer;
- de stichting Flexus Jeugdplein, (verder: Flexus) vertegenwoordigd door [persoon 1] en [persoon 2].
De vaststaande feiten
De minderjarigen verblijven sinds 12 oktober 2007 in een pleeggezin. Vanaf 21 juli 2008 is dat het huidige perspectief-biedende pleeggezin.
De minderjarigen hebben elk een zelfstandige verblijfsvergunning. De moeder heeft een afhankelijke verblijfsvergunning, verbandhoudend met het verblijf van haar kinderen in Nederland.
De moeder heeft een relatie gehad met [persoon 3], uit welke relatie een halfbroertje van de minderjarigen, [persoon 4], is geboren. Sinds juli 2008 is [persoon 3] gedetineerd. Hem is een detentie van zes jaren gevolgd door TBS opgelegd.
Naast [kind 1], [kind 2] en [persoon 4] heeft moeder nog een vierde kind, [persoon 5], geboren in 1996, welk kind in maart 2009 weer bij moeder is teruggeplaatst. De terugplaatsing van [persoon 5] bij de moeder verloopt voorspoedig.
Begin september 2009 is via een project van De Uitwijk, onderdeel van Flexus, bezien of de terugplaatsing van [persoon 4] bij de moeder mogelijk zou zijn. Afgesproken werd dat, indien de terugplaatsing van [persoon 4] goed zou verlopen, zou worden bezien of ook [kind 1] en [kind 2] zouden kunnen worden teruggeplaatst bij de moeder. Op 9 november 2009 heeft De Uitwijk negatief geadviseerd over de terugplaatsing van [persoon 4].
De beoordeling
De stichting heeft aangegeven dat de moeder haar leven weer redelijk op de rails heeft. Zij heeft haar financiën en huisvesting op orde en zegt haar relatie met [persoon 3] te hebben verbroken. Daarnaast stelt de stichting dat de moeder openstaat voor hulpverlening. Daarom moeten de kinderen bij haar worden teruggeplaatst. Uitgangspunt moet zijn dat de moeder en de kinderen een band kunnen opbouwen. De stichting vindt dat de negen contactmomenten die de moeder met [persoon 4] heeft gehad onvoldoende zijn geweest om te kunnen concluderen dat terugplaatsing van hem niet aan de orde is. Moeder heeft onvoldoende kansen gehad, aldus de stichting. Omdat er tijd verloren gaat dienen [kind 1] en [kind 2] te worden teruggeplaatst bij de moeder via een traject van het MKT (Medisch Kinder Tehuis) Oostvoorne, Intensief met Thuis. Ten behoeve van dit traject verzoekt de stichting thans de machtiging af te geven. Verwacht wordt dat het gehele traject van terugplaatsing tussen de 6 en 9 maanden zal duren.
Criterium bij de beoordeling van het verzoek is, aldus de stichting, dat de moeder en de kinderen er recht op hebben een band op te bouwen met elkaar.
Voorts heeft de stichting ter zitting verklaard dat uit de stukken van de stichting mogelijk een verkeerd beeld van de pleegouders zou kunnen ontstaan. De pleegouders hebben, aldus de stichting, in de afgelopen periode absoluut niet dwarsgelegen, hoewel de situatie wel spannend was. De pleegouders worden gewaardeerd om hun wijze van verzorgen en opvoeden van de kinderen. De kinderen hebben met de pleegouders een positieve band. Zij zijn voor de kinderen heel belangrijk, aldus de stichting ter zitting.
Tenslotte is aangeven dat de raad op de hoogte is gesteld van de voorgenomen overplaatsing van de kinderen, maar dat de raad zich daarover niet formeel heeft uitgelaten.
De moeder en haar advocaat hebben aangegeven te kunnen instemmen met het verzoek van de stichting. De moeder heeft verklaard inmiddels over een woning met vier slaapkamers te beschikken, van plan te zijn naar school te gaan om Nederlands te leren en geen contact meer te hebben met [persoon 3]. De pleegouders hebben goed voor de kinderen gezorgd, maar niettemin is de moeder van mening dat zij, mede op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), een kans moet krijgen zelf voor de minderjarigen te zorgen.
Flexus heeft ter zitting aangegeven dat zij, als pleegzorg-instelling, de pleegouders destijds heeft verzocht langdurig voor de minderjarigen te zorgen. Er is, aldus Flexus, sindsdien een stevige band ontstaan tussen de pleegouders en de kinderen. Flexus meent dat een plaatsing bij de moeder niet in het belang is van de kinderen. Het is voor hen zelfs schadelijk. Men verwacht dat een dergelijke plaatsing voor de kinderen een traumatische ervaring zal zijn. Daarnaast is aangegeven dat deze kinderen meer hulp en begeleiding behoeven dan het gemiddelde andere kind. De moeder beschikt niet over de daarvoor benodigde opvoedvaardigheden.
De pleegouders hebben in hun brief van 21 april 2010 en ter zitting aangegeven terugplaatsing van [kind 2] en [kind 1] niet in het belang van deze kinderen te vinden. Zij hebben voorts aangegeven dat de bezoeken van de moeder veel onrust bij de kinderen te weeg brengen. Zij vervallen in negatief gedrag dat pas na enige tijd weer verdwijnt. De pleegouders zien dat de kinderen door al hetgeen zij hebben meegemaakt meer zorg en aandacht nodig hebben dan andere kinderen. Voorts zien zij vooruitgang in het gedrag sinds de kinderen bij hen verblijven.
Op grond van de aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering, de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de rechtbank als volgt.
Aan het verzoek ligt ten grondslag, zo is ook ter zitting gebleken, de beslissing van de stichting om de minderjarigen terug te plaatsen bij de moeder. Die beslissing moet worden aangemerkt als een beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 1:263, eerste lid BW. Op beslissingen tot beëindiging zijn de regels van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna Awb) van toepassing. Gelet daarop moest de stichting die beslissing, met redenen omkleed, aan de ouders en de pleegouders moeten doen toekomen en hen erop moeten wijzen dat zij tegen die beslissing bezwaar kunnen maken. Dat is echter niet gebeurd.
De stichting heeft zich evenmin rekenschap gegeven van het wetsontwerp 32015, in het bijzonder het daarin voorgestelde artikel 1:265i BW, waarin is vastgelegd dat de stichting geen wijziging kan brengen in de verblijfplaats van de minderjarigen, zonder toestemming van de pleegouders (als zij daar meer dan een jaar verblijven) of vervangende toestemming van de rechter. In de rechtspraak is reeds aanvaard dat vooruitlopend op de inwerkingtreding op dit blokkaderecht kan worden geanticipeerd. Gelet op dit wetsontwerp had het op de weg van de stichting gelegen de pleegouders om toestemming te vragen voor de uitvoering van de plannen tot terugplaatsing.
De stichting heeft gelet op het voorstaande onzorgvuldig gehandeld door de pleegouders niet of onvoldoende te betrekken in de besluitvorming omtrent de verblijfplaats van de minderjarigen.
Nu de pleegouders zijn opgeroepen als belanghebbende en zij hun mening kenbaar gemaakt hebben, zal de rechtbank hun inbreng betrekken bij de beoordeling van het verzoek.
Maatstaf bij de behandeling van dat verzoek is het antwoord op de vraag of de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is af te leiden dat [kind 1] en [kind 2] beschadigde kinderen zijn, die meer dan gemiddelde aandacht bij hun opvoeding en verzorging vragen. In dit verband wordt verwezen naar de zorgpunten die de stichting omtrent elke van de kinderen vermeld in de “Plannen van Aanpak” gevoegd bij het verzoekschrift.
Vaststaat, mede gezien hetgeen door de stichting en de moeder ter zitting omtrent de pleegouders is verklaard, dat deze pleegouders voldoende kennis, ervaring en genegenheid bezitten om [kind 1] en [kind 2] in hun gezin op te voeden.
Daarom moet worden vastgesteld of het, ondanks die omstandigheden, toch in het belang is van de kinderen dat zij in een MKT worden geplaatst ter voorbereiding op een terugkeer naar de moeder.
Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang:
Niet zeker is of het traject van teruggeleiding naar de moeder zal slagen. Ter zitting heeft de stichting aangegeven dat het MKT alles in het werk zal stellen het traject te doen slagen, maar zekerheid kan niet worden gegeven.
De moeder, ter zitting bijgestaan door een tolk, spreekt thans kennelijk slechts gebrekkig Nederlands, terwijl de kinderen al gedurende lange tijd in die taal worden opgevoed. Niet denkbeeldig is dat deze omstandigheid de communicatie tussen de moeder en de kinderen zal bemoeilijken.
Door Flexus is - in het kader van de terugplaatsing van [persoon 4] - gesteld dat de moeder “een gebrek aan sensitiviteit en responsiviteit heeft, dat zij niet leerzaam is en niet inspeelt op de behoefte van [persoon 4].” De moeder zou zelfs basale opvoedvaardigheden missen.
Daar staat tegenover dat het Kenniscentrum voor Diagnostiek in 2008 een onderzoek heeft gedaan bij de moeder en de kinderen en daaruit concludeert dat de moeder “niet is gediskwalificeerd als opvoeder’.
Door de stichting wordt in het Plan van Aanpak van [kind 2] aangegeven (pagina 8) dat de moeder de zorgen van de stichting omtrent haar kinderen niet herkent. Ter zitting heeft de moeder aangegeven dat [kind 1] alleen een beetje moeilijk is. Zorgen omtrent [kind 2] heeft zij niet.
Moeder heeft aangegeven Transculturele Hulp van de instelling voor psychiatrische zorg BAVO te willen hebben voor haar problemen. De stichting is echter van mening dat zij nu nog geen “ruimte” heeft in haar hoofd en agenda voor een dergelijke intensieve vorm van zorg (pagina 5 Plan van Aanpak van [kind 2]). De rechtbank begrijpt hieruit dat er rond de geestelijke gesteldheid van de moeder nog zorgen zijn.
De stichting heeft aangegeven dat de moeder nu niet in staat is voor [kind 2] te zorgen. (Plan van Aanpak pagina 15). Ter zitting is door de stichting aangegeven dat de moeder nog intensieve hulp nodig heeft, hetgeen mede de reden is dat voor het traject via het MKT is gekozen.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de stichting voornemens is de thuisplaatsing van de minderjarigen te realiseren thans niet te overziene risico’s met zich brengt. Met de plaatsing van de minderjarigen in het Medisch Kindertehuis wordt op voorhand het contact met de pleegouders verbroken terwijl het traject tot thuisplaatsing op ieder moment kan worden stopgezet indien blijkt dat om welke reden dan ook een thuisplaatsing van de minderjarigen niet langer in hun belang is. Het traject is immers een intensief traject hetgeen een extra belasting voor de moeder vormt. Indien blijkt dat thuisplaatsing niet langer aan de orde is, kan niet zonder meer het contact met de huidige pleegouders worden hervat. De rechtbank acht dit risico niet in het belang van de minderjarigen.
Daarnaast staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat de belangen van de kinderen het meest zijn gediend bij een terugplaatsing naar de moeder. Gebleken is immers dat de kinderen bijzondere hulp nodig hebben, de moeder dat onvoldoende herkent en erkent, er gerede twijfels zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder en de moeder zelf ook de nodige problemen heeft.
Onder deze omstandigheden dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van de continuïteit van plaatsing van de minderjarigen in het pleeggezin te prevaleren boven een mogelijk belang van de minderjarigen bij thuisplaatsing en het belang van de moeder om nog een kans te krijgen. Het feit dat de terugplaatsing van [persoon 5] kennelijk wel goed verloopt, doet daaraan niet af.
Tenslotte wordt opgemerkt dat een band tussen de moeder en de kinderen ook kan worden opgebouwd, zij het aanzienlijk moeilijker, zonder dat de kinderen in het gezin van de moeder wonen. Niet is gesteld of gebleken dat de pleegouders het ontstaan van een dergelijke band zullen belemmeren. Wel is daarbij vereist dat het voor een ieder duidelijk is wat het toekomstperspectief van de kinderen zal zijn en dat alle betrokkenen zich daarbij neerleggen. Alleen dan ontstaat er voor [kind 2] en [kind 1] de noodzakelijke rust, stabiliteit en continuïteit.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het verzoek van de stichting dient te worden afgewezen.
De beslissing
Wijst af het verzoek van de stichting.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Driel, voorzitter, tevens kinderrechter en
mrs. H. van Lokven-van der Meer en E.M.M. Engbers, (kinder-)rechters in bijzijn van
H.P. Eekhout, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.