ECLI:NL:RBROT:2010:BN3598

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
310313 / HA ZA 2008/01649
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.J. van Die
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de identiteit van de behandelde patiënt in het ziekenhuis en de bijbehorende factuur

In deze zaak, uitgesproken op 23 juni 2010 door de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of de persoon die in het ziekenhuis was behandeld, dezelfde was als degene die de factuur voor deze behandeling ontving. De eiser, Stichting Sint Franciscus Gasthuis (SFG), had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die de behandeling betwistte. De rechtbank heeft de feiten en verklaringen van beide partijen en getuigen zorgvuldig beoordeeld. De gedaagde, die in Nieuwegein woont, stelde dat hij nooit in het SFG was behandeld, terwijl SFG bewijsstukken en getuigenverklaringen overlegde die de behandeling van de gedaagde bevestigden. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde de man was die van 5 tot 7 juni 2007 in het SFG was behandeld, en dat de getuigenverklaringen van de gedaagde en zijn contacten niet geloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, door tegenstrijdige verklaringen af te leggen, had geprobeerd om onder zijn betalingsverplichting uit te komen. De rechtbank wees de vordering van SFG toe en veroordeelde de gedaagde tot betaling van het factuurbedrag van € 5.965,31, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 310313 / HA ZA 2008/01649
Uitspraak: 23 juni 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
De stichting
Stichting Sint Franciscus Gasthuis,
gvestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J. Kneppelhout te Rotterdam,
- tegen -
[g[gedaagde]
wonende te Nieuwegein,
gedaagde
advocaat mr. R. J. Skala te Haren.
Partijen worden hierna aangeduid als "SFG “ respectievelijk " [gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 26 juni 2008 en de door SFG overgelegde producties;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 17 september 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 16 oktober 2008;
- vonnis van 18 maart 2009, waarbij aan SFG een bewijsopdracht is verstrekt;
processen verbaal van de op 25 mei 2009, 25 september 2009 en 19 november 2009 gehouden enquêtes;
- door SFG op 27 en 28 januari 2010 in het geding gebrachte producties;
- proces verbaal van de op 1 februari 2010 gehouden enquête;
- conclusie na enquête aan de zijde van SFG.
2 Het geschil
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 4.768,38 te verhogen met rente en kosten
[gedaagde] heeft de vordering van SFG gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling SFG in de kosten van het geding.
3 De vaststaande feiten en de standpunten van partijen.
3.1 SFG heeft op 5 juni 207 een persoon opgenomen en verpleegd in verband met een hartinfarct. SFG heeft [gedaagde] op 2 juli 2007 heeft SFG een factuur gezonden voor de verrichtte geneeskundige handelingen ten bedrag van € 4.768,38. Omdat [gedaagde] het gefactureerde bedrag niet heeft voldaan, ondanks sommaties en ingebrekestelling, heeft SFG thans opeisbaar het factuurbedrag te vorderen.
3.2. [gedaagde] betwist dat hij ooit een behandeling heeft ondergaan in het SFG.
3. De beoordeling
3.1. [gedaagde] heeft betwist dat hij de persoon is geweest die op 5 tot 7 juni 2007 in het SFG een geneeskundige behandeling heeft ondergaan. SFG heeft diverse bescheiden in het geding gebracht en vijf getuigen doen horen teneinde te bewijzen dat [gedaagde] wel de behandelde persoon moet zijn geweest. [gedaagde] heeft afgezien van contra-enquête en ook geen conclusie na enquête genomen. De rechtbank zal hierna de relevante delen van de bescheiden en verklaringen weergeven en beoordelen om uiteindelijk tot een oordeel te komen.
3.2. In de eerste plaats is een bladzijde overgelegd uit het verpleegkundig dossier. Uit deze bladzijde blijkt dat de behandelde patiënt [gedaagde] heet, op 9 augustus 1964 is geboren en dat hij 1.76 meter lang is en 97-80 kg weegt. Als contactpersoon staat vermeldt Glenda, die als vriendin wordt aangeduid, met een telefoonnummer. SFG heeft gesteld dat dit nummer het telefoonnummer is van getuige [X], wat door [gedaagde] niet is weersproken. De gegevens in het verpleegkundig dossier komen overeen met de gegevens op het identiteitsbewijs dat door [gedaagde] werd overgelegd tijdens de op 19 november 2009 gehouden enquête. Uit een factuur van de huisartsenpost die op 5 juni 2007 door [gedaagde] werd bezocht voorafgaand aan zijn opname in het SFG blijkt dat als zijn adres is genoteerd [adres] te Rotterdam, het adres van getuige [X].
3.3. Getuige [X] heeft verklaard dat zij [gedaagde] in de rechtszaal niet heeft herkend als de persoon die zij wel eens heeft ontmoet. Zij heeft verklaard dat zij een voor haar onbekende man op straat heeft aangetroffen die hartklachten bleek te hebben en dat zij deze man naar de huisartsenpost heeft gebracht. Zij heeft voor de voor haar onbekende man de rekening betaald met haar pinpas. Verder heeft zij verklaard deze [gedaagde] daarna nooit meer gezien te hebben. De dochter van [X], [Y] heeft verklaard dat zij [gedaagde], die zij identificeerde in de rechtszaal, regelmatig bij haar in de buurt ziet, soms wel twee keer per week, maar dat zij die man nooit thuis heeft gezien. De getuige woont op hetzelfde adres als haar moeder. Getuige [gedaagde] heeft verklaard dat hij [X] van de [adres] te Rotterdam heeft herkend op één van de zittingen. Hij heeft verklaard dat hij bij haar wel eens voor hem bestemde post heeft opgehaald. [gedaagde] verklaart ook dat hij bij één van die bezoeken een Hindoestaanse man heeft ontmoet die hem heeft verteld dat hij kwam voor het SFG. [gedaagde] verklaart ook dat [X] op dat moment heeft gezegd dat [gedaagde] niet de man was die zij op straat heeft geholpen. Bij de stukken bevindt zich een overzicht van de door het bureau Alec Burlington Benelux B.V. in opdracht van SFG uitgevoerde incassowerkzaamheden. Uit dit overzicht blijkt dat en medewerker van het bureau [gedaagde], woonachtig aan de [adres 2] te Nieuwegein (telefoonnummer [telefoonnummer]) heeft bezocht op 9 januari 2008 op het adres te Rotterdam (waarmee [adres] wordt bedoeld).
3.4. De hiervoor aangehaalde verklaringen en stukken zijn innerlijk tegenstrijdig. [X] zegt [gedaagde] na 5 juni 2007 nooit meer te hebben gezien, terwijl [gedaagde] verklaart dat hij in elk geval twee keer op het adres van [X] is geweest om post op te halen, terwijl hij ook verklaart dat Glenda stond toe te horen toen hij een medewerker van het incassobureau sprak. Dat deze medewerker [gedaagde] daar gesproken heeft blijkt uit het overzicht van de door het incassobureau verrichtte werkzaamheden. De verklaring van [X] is dan ook op dit punt niet in overeenstemming met de waarheid. Dat deze verklaring niet in overeenstemming is met de waarheid wordt bevestigd door [Y], die, anders dan haar moeder, zegt [gedaagde] vaag wel te kennen. Tenslotte vormen de verklaringen van [A] en mevrouw [B] een bevestiging van de onwaarachtigheid van de verklaring van [X], nu zij verklaren dat [X] in het telefoongesprek heeft gezegd [gedaagde] wel te kennen en ook dat zij heeft verteld hem naar het SFG te hebben gebracht. Tenslotte kan de onwaarheid van de verklaring van [X] blijken uit de opmerking dat de man die zij naar de huisartsenpost heeft gebracht een kop groter was dan de man die in de rechtszaal aanwezig was. Dit is in strijd met de vaststaande identiteit van [gedaagde] en het vaste gegeven dat de behandelde patiënt ongeveer 1.76 meter lang was. Uit het identiteitsbewijs van [gedaagde] blijkt dat hij 1.75 meter lang is. De door [X] aangeduide lengte van de door haar geholpen man wijkt aanzienlijk af van de lengte van de patiënt die daadwerkelijk behandeld is.
Aan de verklaring van [X] kan om al deze redenen geen geloof worden gehecht.
3.5. De verklaring van [gedaagde] komt evenmin geloofwaardig voor. Het is ongeloofwaardig dat hij op bezoek is gegaan bij [X] omdat zij voor hem bestemde post zou hebben ontvangen omdat daarmee op geen enkele wijze kan worden verklaard hoe [X] hem heeft kunnen achterhalen en bereiken. De verklaring is temeer ongeloofwaardig omdat op de patiëntenkaart de naam en het telefoonnummer van [X] zijn vermeldt. Als [gedaagde] haar niet kende op dat moment, zoals hij verklaart, is onverklaarbaar waarom de gegevens van [X] op de patiëntenkaart terecht kunnen komen. [gedaagde] heeft nog verklaard dat hij zijn identiteitskaart een week of drie kwijt is geweest, daarmee suggererend dat wellicht een derde van zijn identiteit gebruik heeft gemaakt. De rechtbank gaat niet mee in deze suggestie, nu daarvan niets is gebleken. Wanneer [gedaagde] zijn identiteitskaart echt zou zijn verloren en aangifte heeftgedaan van dit verlies, zoals hij verklaart, had van hem mogen worden verwacht een afschrift van deze aangifte in te brengen. [gedaagde] heeft dat niet gedaan. Het is bovendien weinig aannemelijk dat een derde van de kaart gebruik heeft gemaakt, nu [gedaagde] verklaard heeft dat deze kaart in het café waar hij de kaart is verloren ook weer is teruggevonden. Wanneer de derde die mogelijk misbruik zou hebben gemaakt van de kaart een kop groter zou zijn geweest dan [gedaagde], zoals [X] verklaart, dan zou die lengte zeker in het verpleegkundig dossier zijn opgenomen.
3.6. De verklaringen van [gedaagde] en [X] zijn ook onderling tegenstrijdig. [X] verklaart dat zij [gedaagde] niet kende en dat zij hem na het bezoek aan de huisartsenpost niet meer heeft gezien, terwijl [gedaagde] verklaart dat hij tenminste twee maal bij [X] op bezoek is geweest na de medische behandeling. [gedaagde] verklaart [X] in de zittingzaal te herkennen, terwijl [X] verklaart dat diezelfde [gedaagde] een voor haar onbekende persoon is.
3.7. De rechtbank komt tot het oordeel dat uit de overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat [gedaagde] zondermeer de man is die van 5 tot 7 juni 2007 werd behandeld in het SFG. Door tegenstrijdige verklaringen af te leggen hebben de getuigen aannemelijk gemaakt dat zij moedwillig een verhaal hebben verzonnen om onder de betalingsverplichting uit te komen. SFG heeft door de bladzijde uit het verpleegkundig dossier in combinatie met de verklaringen en de overige overgelegde bescheiden in voldoende mate bewezen dat [gedaagde] door haar behandeld werd.
3.8. De vorderingen die, verder niet zijn weersproken, worden toegewezen. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij, belast met de kosten van het geding.
4 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan SFG te betalen het bedrag van € 5.965,31 (zegge: vijfduizendnegenhonderdvijfenzestig euro en eenendertig eurocent, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.768,38 vanaf 4 juni 2008 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van SFG bepaald op € 303,-- aan vast recht, op € 85,44 aan dagvaardingskosten en op € 1.920,-- aan salaris voor de advocaat.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr L. J. van Die.
Uitgesproken in het openbaar.
1458