4.3 Ook op andere gronden zouden de tegen [gedaagde 1] gerichte vorderingen moeten worden afgewezen. Geheel ten overvloede zij daartoe het volgende overwogen.
4.3.1 De onderdelen a en b, en het eerste gedeelte van onderdeel c, van de vordering zijn niet voor toewijzing vatbaar, wat er ook zij van de grondslag daarvan.
Uit onderdeel a leidt de rechtbank af dat [eiser] een geldbedrag toegewezen wil krijgen. Hij noemt echter geen bedrag en het behoort niet tot de taak van de rechter om dat te gaan invullen, nog afgezien van het feit dat [eiser] daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Omdat dit onderdeel van de vordering aldus onvoldoende bepaalbaar is komt de rechtbank niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de grondslagen daarvan.
4.3.2 Wat [eiser] met onderdeel b van zijn vordering wil, is de rechtbank niet duidelijk. Als hij bedoelt dat deze kosten ten onrechte op hem verhaald worden dan had hij zijn vordering in de vorm van een vordering tot (terug)betaling van die, niet nader aangeduide, kosten moeten inrichten.
4.3.3 Het eerste gedeelte van onderdeel c van de vordering is evenmin duidelijk.
4.3.4 Het tweede gedeelte van onderdeel c is een vordering tot opheffing van loonbeslag. Ook die vordering is, gelet op het hiernavolgende, niet voldoende duidelijk en bovendien onvoldoende onderbouwd. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] (opnieuw) beslag heeft laten leggen, terwijl [gedaagde 1] stelt dat SBK en SPM executoriaal beslag hebben laten leggen, waarna [eiser] daarop niet meer teruggekomen is en zich slechts tot [gedaagde 1] blijft richten. Het wordt er daarom voor gehouden dat niet [gedaagde 1] maar SBK en SPM beslaglegger zijn. [eiser] richt zich met zijn tot [gedaagde 1] gerichte vordering dan ook tot de verkeerde partij.
4.3.5 Inhoudelijk is de rechtbank van oordeel dat het vonnis van 15 april 2008 een kennelijke misslag bevat. Uit de inleidende dagvaarding in die procedure (productie II bij conclusie van antwoord, welke dagvaarding [eiser] onder ogen heeft gehad) blijkt dat gevorderd werd [eiser] te veroordelen tot betaling van achterstallige huurpenningen, vermeerderd met rente en kosten, en tot betaling van de huur te rekenen van 1 november 2007 tot het tijdstip dat de huurovereenkomst wordt ontbonden. In het vonnis is geen overweging gewijd aan dit laatste onderdeel van de vordering, of de ingangsdatum daarvan, en is dat onderdeel ook niet afgewezen. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat de in dat vonnis uitgesproken veroordeling tot betaling van “€ 678,04 per maand, met ingang van de maand november 2008 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt, ook die laatste maand voor een gehele te rekenen” moet worden gelezen als een veroordeling tot betaling van voornoemd bedrag met ingang van de maand november 2007. Dat vonnis heeft [eiser] zelf onder ogen gezien en gesteld nog gebleken is dat de verplichting om huurpenningen, althans een gebruiksvergoeding, te betalen is opgeschort en evenmin dat [eiser] dat heeft mogen begrijpen.
In het exploot van 25 april 2008 is daarom terecht weergegeven dat [eiser] vanaf de maand november 2007 een gebruiksvergoeding van € 678,04 verschuldigd was voor iedere maand dat hij nog in het gehuurde verbleef. Uit de betreffende passage – het tweede gedachtestreepje onder kopje A – in samenhang met het vonnis blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat sprake is van een doorlopende verplichting en dat voor iedere nieuwe maand, of gedeelte daarvan, € 687,04 verschuldigd werd.
Alle genoemde stukken in onderlinge samenhang beziend blijkt daaruit naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat ten tijde van de ontruiming in juni 2008 ook (nog) een gebruiksvergoeding over de maanden mei en juni 2008 verschuldigd was. Evenzeer blijkt uit de stukken dat die vordering op het tijdstip van de ontruiming nog niet (geheel) voldaan was. Nu er nog een vorderingsrecht bestond had het op de weg van [eiser] gelegen om te stellen en te onderbouwen dat en waarom er geen beslag gelegd mocht worden ter onderbouwing van zijn opheffingsvordering. [eiser] heeft daarover echter niets gesteld of onderbouwd.
4.3.6 Dat betekent dat, voor zover de vordering zich wel tegen de juiste partij zou richten, er ook inhoudelijk geen grond is voor opheffing van het beslag.