Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/3790 WW - T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [plaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (vestiging Utrecht), verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 16 oktober 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend bij verweerder om overname van de betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht van werkgever WorkNet4U in de zin van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 14 november 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 december 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep van eiser is - vanwege reeds bij de rechtbank Rotterdam aanhangige beroepen die ook zien op een weigering van overname van betalingsverplichtingen inzake WorkNet4U - naar de rechtbank Rotterdam verwezen.
Bij brief van 2 februari 2010 heeft verweerder een rapportage van de Belastingdienst overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2010. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden A.M.M. Schalkwijk en J. Kouveld, bijgestaan door A.A. de Ronde, werkzaam bij de Belastingdienst Utrecht-Gooi.
2 Overwegingen
Eiser heeft op 25 april 2007 een overeenkomst gesloten met WorkNet4U te Weesp om met ingang van 1 mei 2007 voor de duur van 12 maanden iedere gepaste functie te aanvaarden. WorkNet4U is op 16 september 2008 failliet verklaard.
Eiser heeft een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen van WorkNet4U ingediend. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Volgens verweerder was eiser geen werknemer in de zin van de WW, omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst.
Verweerder heeft in beroep bij brief van 6 juli 2009 de rechtbank bericht dat het onderzoek naar de verzekeringsplicht van - onder meer - eiser niet zorgvuldig is geweest en heeft verzocht om toestemming een onderzoek door de Belastingdienst te laten verrichten. Na afronding van dit onderzoek heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder op grond van het onderzoek door de Belastingdienst thans wel ervan uitgaat dat eiser als verzekeringsplichtige werknemer werkzaam is geweest. Niettemin handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiser geen recht heeft op overname van betalingsverplichtingen, omdat de dienstbetrekking van eiser al was geëindigd voordat de werkgever in een situatie van blijvende betalingsonmacht kwam te verkeren. De dienstbetrekking van eiser is namelijk per 1 mei 2008 van rechtswege geëindigd. Er bestaat naar het oordeel van verweerder geen causaal verband tussen de omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging van de dienstbetrekking en de omstandigheden die hebben geleid tot de blijvende betalingsonmacht van de werkgever. Verweerder is voorts van mening dat, voor zover eiser een loonvordering op de werkgever heeft, maar deze niet kan incasseren vanwege betalingsonmacht het bepaalde in artikel 62, aanhef en onder b, van de WW niet van toepassing is omdat eiser weinig tot geen pogingen heeft ondernomen om zijn vordering te incasseren.
In beroep heeft eiser gewezen op zijn ziekmelding en gesteld dat hij het niet eens is met de weigering zijn loonbetalingen over te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn brief van 6 juli 2009 erkent dat het onderzoek in deze zaak niet zorgvuldig is geweest en dat verweerder blijkens het verweerschrift de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering niet langer handhaaft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Ingevolge artikel 61 van de WW, voor zover hier van belang, heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan de derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Artikel 62, eerste lid, van de WW luidt:
”1. Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, tenzij:
a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid; of
b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.”
De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat de op 25 april 2007 gesloten overeenkomst tussen eiser en WorkNet4U is geëindigd per 1 mei 2008. Dit is voor de datum van het faillissement van WorkNet4U per 16 september 2008. De rechtbank heeft in de stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het ervoor te houden dat een blijvende toestand dat de werkgever, gesteld dat de overeenkomst als arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt, heeft opgehouden te betalen reeds voor 1 mei 2008 was ingetreden.
In de gedingstukken heeft de rechtbank evenmin aanknopingspunten gevonden voor een ‘duidelijke samenhang’ als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a, van de WW. Een dergelijke samenhang ligt ook niet in de rede, omdat de overeenkomst tussen eiser en zijn werkgever is geëindigd door en met de afloop van de bepaalde tijd van 12 maanden waarvoor de overeenkomst was aangegaan, te weten 1 mei 2007. WorkNet4U is ruim vier maanden daarna failliet verklaard.
Ingevolge vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 oktober 2004, LJN AR5514) is voor de toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW van beslissende betekenis of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever diens vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist voormeld artikel toepassing. Daarbij is zowel van belang wat de werknemer heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken.
De rechtbank stelt vast dat eiser op het formulier aanvraag overname betalingsverplichtingen heeft vermeld dat zijn loon tot en met 30 november 2007 is doorbetaald en dat hij daarna onvolledig betaald is. Hij heeft ook aangegeven dat hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 30 april 2008 voorschotten op het loon heeft ontvangen. Nu eiser stelt dat WorkNet4U vanaf 1 december 2007 nalatig is geweest had van hem vanaf dat moment voortvarende actie mogen worden verwacht teneinde een juiste en regelmatige betaling te verkrijgen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in genoemde periode eenmalig € 800,-- van WorkNet4U heeft ontvangen, maar dat hij niet meer weet wanneer dat was. Blijkens een telefoonnotitie van 14 januari 2009 heeft eiser tegenover een medewerker van verweerder verklaard dat hij bij WorkNet4U is geweest om te informeren naar zijn salaris, maar dat hij niet meer heeft ondernomen.
Gelet op deze feiten is de rechtbank van oordeel dat eiser, gesteld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, onvoldoende voortvarende en gerichte actie heeft ondernomen, zodat moet worden geconcludeerd dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht van de werkgever. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat eiser, die na een ziekmelding door verweerder per 1 januari 2008 hersteld is verklaard, door ziekte verhinderd is geweest om voldoende adequate actie te ondernemen. Verweerder heeft dan ook terecht besloten de betalingsverplichtingen niet over te nemen.
De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 41,--, vergoedt,
Aldus gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.C. Hendriks en mr. C.A. Schreuder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.