zaaknummer / rolnummer: 320298 / HA ZA 08-3004
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. W.M. Bouman,
[gedaagde],
in persoon en in zijn hoedanigheid van werkgever van [x],
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
gedaagde,
advocaat mr. E.J.C. de Jong.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 8 januari 2008, met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek, tevens houdende akte tot vermindering van eis, met producties;
- de conclusie van dupliek met productie;
- akte uitlating van de zijde van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. [eiser], als asielzoeker afkomstig uit Rwanda, verbleef sinds 24 oktober 1997 in een door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: het COA) geëxploiteerd opvangcentrum te ’s Gravenhage (hierna: het opvangcentrum).
2.2. [gedaagde] handelde voorheen onder de naam [gedaagde] Medische Dienst. Bij hem in dienst waren de huisartsen [x] (hierna: [x]) en [C].
2.3. In november 1997 is [eiser] gezien door internist [B] van het Diaconessenziekenhuis te Voorburg. Deze heeft toen een shigella darminfectie geconstateerd en daarvoor antibiotica voorgeschreven. Vervolgens is [eiser] op 9 december 1997 gezien door de permanent in het opvangcentrum verblijvende AZG-arts van de GGD drs. [A]. In het medisch journaal staat bij deze datum – voor zover hier relevant –:
“Gaat nu goed met dhr. sinds de eerste tablet Ciproxin. …
Heeft nu geen klachten, is heel blij dat het weer goed gaat met hem!
Is ook tevreden over hoe het met zijn zoontje gaat, die AIDS blijkt te hebben.
..”
2.4. Op 16 januari 1998 heeft [eiser] zich op verwijzing van de medische dienst van het opvangcentrum gemeld bij [C] met klachten over temperatuursverhoging, droge huid, hoesten en hoofdpijn. Op 26 januari 1998 heeft [eiser] zich opnieuw gemeld bij de medische dienst van het opvangcentrum in verband met sinds 2 weken bestaande erge hoofdpijn, zwakheid en (soms) koorts ’s nachts. Er is bloed afgenomen, dat onder meer is onderzocht op malaria. De uitslag van de malariatest was negatief.
2.5. Een dag later, op 27 januari 1998 is [eiser] opnieuw gezien door [C]. Naar aanleiding van de bloeduitslagen werd een controle over een week afgesproken. Vervolgens is [eiser] op vrijdag 30 januari 1998 vervroegd gezien door – in elk geval – verpleegkundige “Anita”. In het medisch journaal staat bij die datum – voor zover hier relevant –:
“30-01-98 S koorts hoofdpijn re-oog
vpk visus ? [omcirkeld; toevoeging rb] klachten zijn toegenomen
Anita O wit uitgeslagen tong (candida??)
temp. 37,7 oraal
kan niet wachten tot wel 1 week
E wshl worminfectie (eosinofielen) P /Vemox kuur
Candida infectie P/Daktarin orale gel
zal binnenkort een .. [onleesbaar, waarschijnlijk bloedonder-zoek; toevoeging rb] laten doen ivm HIV van zoontje.”
2.6. Op 3 februari 1998 heeft [eiser] zich wederom gemeld bij de Medische Dienst omdat de voorgeschreven medicatie geen merkbaar effect had, hij minder zag en nog steeds hoofdpijnklachten had. Hij is wederom verwezen naar [C] die hem toen met spoed heeft doorverwezen naar een oogarts van het Diaconessenhuis te Voorburg in verband met een mogelijke ontsteking van de nervus opticus. Vanwege een verdenking op AIDS heeft [C] toen ook overlegd met internist [B]. Nadat bij oogheelkundig onderzoek inderdaad sprake bleek te zijn van een ontsteking van de nervus opticus, is [eiser] direct verwezen naar neuroloog De Jong, eveneens verbonden aan het Diaconessenhuis te Voorburg. Na een positieve HIV-test is [eiser] op 9 februari 1998 overgeplaatst naar het Leyenburg ziekenhuis. Bij de opname werden jeukende blaasjes geconstateerd. Uit nader onderzoek bleek dat sprake was van (onder meer) een HIV-besmetting en een waterpokkeninfectie. Ondanks behandeling is [eiser] vervolgens aan beide ogen blind geworden. De – uiteindelijke – diagnose luidde: een tijdens een varicella zoster infectie (waarvan waterpokken een manifestatie is) opgetreden ontsteking van de oogzenuwen (neritus optica), waarbij een acuut versterf van het netvlies (acute retina necrosis) is ontstaan.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – na wijziging van eis en verkort weergegeven – dat het de rechtbank moge behagen een verklaring voor recht af te geven ingevolge welke [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] en mitsdien is gehouden deze schade te vergoeden en [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag aan materiele en immateriële schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
3.2. Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering in essentie ten grondslag gelegd dat een bij [gedaagde] in dienst zijnde arts bij de behandeling van [eiser] niet zorgvuldig heeft gehandeld doordat deze arts bij [eiser] op 30 januari 1998, hoewel daar aanleiding toe was, geen oogheelkundig onderzoek heeft verricht en hem toen niet direct heeft doorverwezen. Daardoor is een verwijtbaar delay in de behandeling ontstaan. Zonder delay in de behandeling waren de kansen op een beter resultaat groter geweest: dan had de thans ontstane blindheid wellicht uitgesteld of, al dan niet gedeeltelijk, voorkomen kunnen worden.
4.2. [gedaagde] heeft – voor zover relevant – de volgende verweren gevoerd:
a. [eiser] is op 30 januari 1998 niet gezien door een bij [gedaagde] Medische Dienst in dienst zijnde huisarts. [x] is pas op 1 maart 1998 bij [gedaagde] Medische Dienst in dienst getreden en was ook niet anderszins op 30 januari 1998 betrokken bij de behandeling van [eiser]. Zeer waarschijnlijk is de arts met wie op 30 januari 1998 overleg is gevoerd en die [eiser] wellicht heeft gezien [D], een zelfstandig gevestigde huisarts, die niet in dienst was van [gedaagde] Medische Dienst noch een hulppersoon was van [gedaagde]. [gedaagde] kan niet worden aangesproken voor de eventuele tekortkomingen van Hertogh.
b. er is geen sprake van onzorgvuldig handelen. De klachten van [eiser] gaven geen aanleiding voor oogonderzoek en/of doorverwijzing op 30 januari 1998. Het was – naar de stand van kennis en wetenschap in 1998 – gebruikelijk om, indien een patiënt opeens klaagt over een gedeeltelijke/licht verminderde visus bij één oog, het beloop af te wachten en bij blijvende klachten eerst de eenvoudige diagnostiek te verrichten. Ook de temperatuurswisselingen en (geringe) koorts waar [eiser] over klaagde – in aanmerking nemende dat ten tijde van het consult op 30 januari 1998 slechts sprake was van een verhoging van 37,7ºC – en de HIV-besmetting bij zijn zoontje leverden geen verdenking op van een ernstige aandoening en noopten niet tot spoedingrijpen.
c. het vereiste causaal verband ontbreekt. De blindheid is veroorzaakt door een besmetting c.q. reactivering van het in het lichaam aanwezige waterpokkenvirus, waartegen geen specifieke geneesmiddelen bestaan. Het is de combinatie van de achteraf bestaande besmetting met het waterpokkenvirus en de daaruit voortvloeiende Herpes Zoster infectie enerzijds en de HIV-besmetting anderzijds die tot de ontsteking van de oogzenuw en het versterf van het netvlies heeft geleid. Van een besmetting met Herpes Zoster was op 16 of 27 januari 1998 nog geen sprake terwijl evenmin vast staat dat dat op 30 januari 1998 wel het geval was. Niet vast staat voorts dat de visusklachten die [eiser] had op 30 januari 1998 veroorzaakt werden door de later opgetreden Herpes infectie. In elk geval heeft hij in de periode tussen 30 januari 1998 t/m 2 februari 1998 niet geklaagd over toegenomen visusproblemen. Gelet op de met een viruskweek gemoeide duur van 9 tot 10 dagen, de complexiteit en de duur van het diagnostisch proces, de geringe (symptomatische) behandelmethoden en de – naar de stand van kennis en wetenschap in 1998 – zeldzaamheid van de aandoening, zou de thans bestaande blindheid vermoedelijk hoe dan ook zijn ingetreden, ook als [eiser] op 30 januari 1998 was verwezen.
Ad a) Wie is aansprakelijk?
4.3. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de behandeling van [eiser] op 30 januari 1998 in elk geval een arts betrokken is geweest nu uit de aantekeningen bij die datum blijkt dat een diagnose is gesteld en medicijnen zijn voorgeschreven. Dat de betrokken arts [eiser] mogelijk niet zelf heeft gezien maar telefonisch een diagnose heeft gesteld en medicijnen heeft voorgeschreven, brengt niet met zich dat deze arts, althans zijn werkgever, niet aansprakelijk kan zijn voor een daarbij – of daardoor – gemaakte medische fout.
4.4. [eiser] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij op 30 januari 1998 behandeld is door een werknemer van [gedaagde]. Dit is door [gedaagde] – voor het eerst bij dupliek – betwist. Nu het hier geen verweer betreft dat er toe strekt dat op grond van regels van processuele aard niet tot een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil zelf kan worden toegekomen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een exceptief verweer als bedoeld in artikel 128 lid 3 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) dat op straffe van verval bij conclusie van antwoord naar voren gebracht had moeten worden.
4.5. Ten aanzien van de vraag of het verweer als tardief moet worden aangemerkt, wordt het volgende in aanmerking genomen.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] onder 2.5 gesteld – voor zover hier van belang –:
“Het is [gedaagde] niet bekend of [eiser] alstoen [op 30 januari 1998, toevoeging rechtbank] ook is gezien door een arts. Het handschrift ten aanzien van de notities S + O enerzijds en E + P anderzijds is verschillend. Gelet op het handschrift is vermoedelijk sprake geweest van overleg tussen de verpleegkundige en de bij [eiser] in dienst zijnde arts [x], die alstoen huisarts [C] waarnam.”
Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] vervolgens gesteld dat [x] op 30 januari 1998 niet bij de behandeling van [eiser] betrokken is geweest. Daarbij heeft [gedaagde] een e-mail van [x] overgelegd van 19 oktober 2009 waarin – voor zover hier relevant – staat:
“In januari 1998 was ik nog niet in dienst van dr [gedaagde]. Dat was pas per 1 maart 1998, voorheen werkte ik in Brugge, Belgie.
In de medische dossiers van de MOA, waarin ik vanaf 1 maart werkte, markeerde ik aantekeningen steeds met PDR (mijn initialen) in de linker kantlijn. Ik zie dit niet op 30/1/1998.”
4.6. De rechtbank is van oordeel dat het gestelde in de conclusie van antwoord, zoals hiervoor geciteerd, niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke erkenning van de stelling van [eiser] dat hij op 30 januari 1998 is behandeld door [x], althans een werknemer van [gedaagde]. Van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv is dan ook geen sprake. [eiser] stelt dit – terecht – ook niet.
4.7. Nu door de hiervoor geciteerde stellingname van [gedaagde] bij conclusie van dupliek in feite een nieuw geschilpunt tussen partijen is ontstaan (immers, niet eerder was in geschil dat [x] niet betrokken was bij de behandeling van [eiser] op 30 januari 1998), geldt dat de rechtsstrijd tussen partijen een wijziging ondergaat. Beoordeeld dient derhalve te worden of deze stelling buiten beschouwing moet worden gelaten omdat [gedaagde] redelijkerwijs kan worden verweten dat hij die niet in een eerder stadium heeft aangevoerd en [eiser], indien deze stelling wordt toegelaten – ernstig in zijn verdediging wordt geschaad.
4.8. De rechtbank stelt voorop dat, zeker nu partijen kennelijk al geruime tijd voorafgaand aan de procedure over de onderhavige aansprakelijkheidskwestie hebben gecorrespondeerd, niet valt in te zien dat [gedaagde] het nader onderzoek naar de aantekeningen niet (veel) eerder had kunnen doen en het resultaat daarvan, zoals thans in zijn conclusie van dupliek neergelegd, niet eerder (voorafgaand aan de procedure) aan [eiser] had kunnen voorleggen. Evident is dat deze informatie van wezenlijk belang was voor [eiser]: als deze juist is zou de onderhavige procedure niet aanhangig zijn gemaakt tegen [gedaagde].
Anderzijds kan niet worden voorbijgegaan aan het belang van de materiële waarheidsvinding. In dat verband is van belang dat de e-mail van [x] dusdanig veel twijfels oproept omtrent de vraag of hij daadwerkelijk betrokken was bij de behandeling van [eiser] op 30 januari 1998, dat het hierop gebaseerde verweer van [gedaagde], ondanks het feit dat dit eerst bij conclusie van dupliek naar voren is gebracht, naar het oordeel van de rechtbank niet onbesproken kan blijven. Het kan immers niet zo zijn, dat [gedaagde] aansprakelijk wordt gehouden voor een (mogelijke) medische fout van [x], die [x] niet heeft gepleegd.
4.9. Een afweging van alle belangen leidt er toe dat de rechtbank het hierbedoelde, bij dupliek gevoerde, verweer van [gedaagde] zal toelaten. Dat betekent [eiser], ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv en overeenkomstig zijn in de dagvaarding neergelegde bewijsaanbod, zal worden toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [x], althans een werknemer van [gedaagde], de bij de behandeling van [eiser] betrokken arts was als hiervoor bedoeld in 4.3. Mocht evenwel na bewijslevering geoordeeld worden dat [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, dan zal dit, gelet op de gang van zaken, voor de rechtbank aanleiding zijn om [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten voor zover die voortvloeien uit het feit dat [gedaagde] dit verweer eerst in deze procedure en eerst bij conclusie van dupliek voert. Er bestaat onvoldoende aanleiding om verdergaande consequenties te verbinden aan het (zeer) late stadium waarin dit verweer is gevoerd. In dit verband is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde], althans diens aansprakelijkheidsverzekeraar, dit verweer opzettelijk in een zo laat stadium heeft gevoerd, terwijl bovendien gesteld noch gebleken is dat als gevolg van de opgetreden vertraging [eiser] de wel betrokken hulpverlener, met welke persoon [eiser] immers wellicht nog immer niet bekend is, niet meer kan aanspreken.
4.10. Nu de uitkomst van de bewijslevering door [eiser] zoals hiervoor bedoeld in 4.9 bepalend is voor het voor het verdere verloop van de procedure – immers, als [eiser] niet slaagt in dat bewijs zal zijn vordering moeten worden afgewezen omdat hij in dat geval [gedaagde] niet kan aanspreken voor de gestelde medische fout –, zal de rechtbank [eiser] daartoe thans toelaten.
4.11. In het geval [eiser] slaagt in het door hem te leveren bewijs, zullen de overige door [gedaagde] gevoerde verweren beoordeeld dienen te worden. Terzake wordt reeds nu het volgende overwogen.
Ad b) Onzorgvuldig handelen
4.12. Partijen twisten over de vraag of het feit dat de arts op 30 januari 1998 [eiser] niet met spoed naar een oogarts heeft verwezen als onzorgvuldig handelen van die arts kan worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek een hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht dient te nemen en daarbij dient te handelen in overeenstemming van de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners professionele standaard. Is een individuele hulpverlener in dienst van een onderneming dan is zijn werkgever en niet hijzelf de hulpverlener in de zin van de wet. Het dient daarbij dan wel te gaan om een hulpverlener die optreedt in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf.
4.13. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de in 4.3 bedoelde arts op 30 januari 1998 heeft nagelaten [eiser] met spoed naar een oogarts te verwijzen. Dat is immers door [gedaagde] niet bestreden. Of de arts toen ook heeft nagelaten oogheelkundig onderzoek te verrichten kan, gelet op hetgeen [gedaagde] bij conclusie van dupliek onder 5 heeft aangevoerd, niet als vaststaand worden aangenomen. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat het feit dat een medisch dossier niet vermeldt dat een bepaald onderzoek heeft plaatsgevonden niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat betreffend onderzoek niet is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet relevant voor het antwoord op de vraag of de betrokken arts onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarvoor is immers bepalend, zoals [eiser] ook in zijn conclusie van repliek onder 12 heeft gesteld, of de arts [eiser] op 30 januari 1998 direct had moeten doorverwijzen. Een voorafgaand aan die doorverwijzing verricht oogheelkundig onderzoek zou wellicht een rol hebben gespeeld bij de beslissing om al dan niet onmiddellijk door te verwijzen, maar kan niet worden aangemerkt als een op zichzelf staand verwijt. Gelet op een en ander kan in het midden blijven of op 30 januari 1998 al dan niet oogheelkundig onderzoek is verricht.
4.14. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv is het in beginsel aan [eiser] om te bewijzen dat, naar de normen, maatstaven en inzichten ten tijde van het handelen, sprake is geweest van onzorgvuldig handelen. Volgens vaste jurisprudentie wordt bij schending van een veiligheidsnorm de aansprakelijkheid van de hulpverlener aangenomen tenzij sprake is van overmacht in die zin dat voor het niet inachtnemen van het veiligheidsvoorschrift klemmende redenen bestonden en alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen die zijn vereist om te voorkomen dat de schade ontstaat waartegen het veiligheidsvoorschrift de patiënt beoogt te beschermen. Veiligheidsnormen kunnen worden gedefinieerd als normen die besloten liggen in voorgeschreven, althans algemeen aanvaarde, medische handelswijzen en die zijn gericht op het voorkomen van letsel en verdere gezondheidsschade van de patiënt.
4.15. Dat sprake is van overtreding van een veiligheidsnorm, zoals door [eiser] gesteld en door [gedaagde] bestreden, kan thans op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken niet worden aangenomen. De literatuur waar [eiser] naar verwijst dateert enerzijds deels van (ruim) na 30 januari 1998 en terwijl anderzijds niet duidelijk is of het hier gaat om voor huisartsen, ten tijde van de verweten gedraging op 30 januari 1998 voorgeschreven, althans algemeen aanvaarde, medische handelswijzen. In elk geval is dat door [gedaagde] bestreden.
4.16. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de beantwoording van de vraag of – en zo ja, op grond waarvan – een redelijk bekwame en redelijk handelend huisarts bij [eiser] op 30 januari 1998 oogheelkundig onderzoek zou hebben verricht en hem zou hebben doorverwezen naar een oogarts een deskundigenbericht noodzakelijk. De zaak zal te zijner tijd – eventueel, namelijk uitsluitend indien [eiser] slaagt in het aan hem op te dragen bewijs als bedoeld in 4.9 – naar de rol worden verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent aantal en persoon van de deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen. In elk geval dient aan de deskundige de vraag te worden voorgelegd of – en zo ja, op grond waarvan – een huisarts [eiser] op 30 januari 1998, gelet op zijn klachten en zijn medische gegevens – waaronder zijn herkomst (Rwanda), de HIV-besmetting bij zijn zoontje en het aanstaande bloedonderzoek bij hem naar aanleiding van die HIV-besmetting – en gelet op de toentertijd voor huisartsen voorgeschreven, althans algemeen aanvaarde, medische handelswijzen, zou hebben doorverwezen. Mocht na het deskundigenbericht geoordeeld worden dat een veiligheidsnorm is overtreden, dan zal, zoals hiervoor overwogen (zie 4.14), in beginsel de aansprakelijkheid van de hulpverlener worden aangenomen. Ingevolge artikel 195 Rv zal aan [eiser], nu deze procedeert met een toevoeging, geen voorschot op de kosten en het honorarium van de deskundige worden opgelegd.
Ad c) Causaal verband
4.17. In beginsel rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van het vereiste causale verband op [eiser]. Dit kan anders liggen als aangenomen moet worden dat door het verweten handelen een veiligheidsnorm is geschonden die beoogde de patiënt te beschermen tegen het risico dat zich vervolgens heeft gerealiseerd. In dat geval is het vereiste causale verband in beginsel gegeven tenzij sprake is van overmacht (zie hiervoor 4.14).
4.18. Zoals hiervoor overwogen (zie 4.3), wordt als vaststaand aangenomen dat bij de behandeling van [eiser] 30 januari 1998 een arts betrokken is geweest en dat deze arts [eiser] toen niet met spoed naar een oogarts heeft verwezen.
4.19. Of hierdoor voor [eiser] de kans verloren is gegaan dat hij later, niet of niet volledig blind zou zijn geworden, hangt af van het antwoord op de vraag of aangenomen moet worden dat [eiser] na een spoedverwijzing naar een oogarts op 30 januari 1998 een behandeling had (kunnen) ondergaan die zijn blindheid mogelijk geheel of gedeeltelijk had kunnen uitstellen of voorkomen. Daarom zal de rechtbank hier thans op ingaan. Nu het hierbij aankomt op de vraag of [eiser] toentertijd al dan niet met een kans op succes had kunnen worden behandeld en zou zijn behandeld, dient de beoordeling plaats te vinden naar de normen, maatstaven en inzichten zoals die op 30 januari 1998 onder oogartsen/infectologen golden.
4.20. [eiser] heeft in dit verband onder meer verwezen naar een artikel van C. Franco-Paredes in “AIDS, Official Journal of the International Aids Society” d.d. 3 mei 2002, getiteld: “Aseptic meningitis and optic neuritis preceding varicella-zoster progressive outer retinal necrosis in a patient with AIDS” waarin – voor zover hier relevant – staat:
“In summary, in patients with HIV/AIDS who developed acute visual loss, VZV optic neuritis should be considered in the differential diagnosis, particularly in those patients with a history of recent cutaneous herpes zoster. In addition, optic neuritis in these patients may be the harbinger of fulminant VZV retinal necrosis, which may be delayed or aborted in some cases with early combination antiviral therapy. This case also points out the possible role of steroids as a contributor to the onset of progressive outer retinal necrosis in patients with VZV CNS involvement and the importance of early diagnosis and aggressive combination therapy via systemic and intravitreous routes in order to preserve vision.”
De inhoudelijke juistheid van dit artikel is door [gedaagde] als zodanig niet bestreden en wordt derhalve als vaststaand aangenomen.
Verder heeft [eiser] ten aanzien van het vaststellen van de aanwezigheid van het waterpokkenvirus gesteld dat een viruskweek niet afgewacht had hoeven worden omdat de aanwezigheid van het waterpokkenvirus ook had kunnen worden vastgesteld met behulp van PCR-testen, waarvan de uitslag dezelfde dag bekend was geweest.
4.21. Ter onderbouwing van zijn stelling dat een verwijzing op 30 januari 1998 het beloop niet had veranderd omdat tegen het waterpokkenvirus – als daar op dat moment al sprake van was – geen specifieke geneesmiddelen bestaan, heeft [gedaagde] verwezen naar het door [eiser] zelf overgelegde artikel uit het maandblad AIDS van september 1996 waarin – voor zover hier relevant – staat:
“This study and literature data suggests that varicella zoster virus (VZV) is directly implicated in the onset of ARN [acute retinal necrosis; toevoeging rechtbank]. At present, the most efficient therapeutic schedule is unknown. CONCLUSION: ARN is a rare and serious disease in AIDS patients. It is often associated with VZV infection. There is no preventive or curative efficient treatment. ARN might be considered as another opportunistic infection because of its rapid clinical evolution and severe prognosis.”
4.22. De rechtbank leidt uit voormelde artikelen af dat kennelijk sprake is geweest van voortschrijdend medisch inzicht in die zin, dat op enig moment na 1996 bij een patiënt met HIV/AIDS die plotseling geconfronteerd wordt met een verminderde visus, gedacht dient te worden aan een mogelijke ontsteking van de oogzenuw als gevolg van een door het waterpokkenvirus veroorzaakte infectie, en dat die patiënt behandeld kan worden met als mogelijk gevolg dat het afsterven van de oogzenuw wordt vertraagd of (gedeeltelijk) voorkomen. Dat betekent dat de vraag die hier voorligt, is of ingeval van een onmiddellijke verwijzing op 30 januari 1998 bij [eiser], gelet op zijn klachten en zijn medische gegevens – waaronder zijn herkomst (Rwanda), de HIV-besmetting bij zijn zoontje en het aanstaande bloedonderzoek bij hem naar aanleiding van die HIV-besmetting – naar de normen, maatstaven en inzichten die op 30 januari 1998 onder oogartsen/infectologen golden – de hierbedoelde behandeling naar verwachting had kunnen worden en ook daadwerkelijk zou zijn ingezet. Ook ter beoordeling van die vraag acht de rechtbank een deskundigenbericht noodzakelijk. In dit verband is nog van belang dat als vaststaand wordt aangenomen dat ingeval van een onmiddellijke verwijzing naar een oogarts op 30 januari 1998 nog diezelfde dag door middel van PCR-testen bekend had kunnen zijn of het waterpokkenvirus toen aanwezig was; [gedaagde] heeft deze stelling van [eiser] immers niet bestreden. De vraag of dat onderzoek ook direct zou zijn uitgevoerd is daarmee echter nog niet beantwoord.
4.23. Ook hier geldt dat partijen te zijner tijd eventueel in de gelegenheid zullen worden gesteld zich uit te laten omtrent aantal en persoon van de deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen. De rechtbank is van oordeel dat aan de deskundige(n) in elk geval de vraag dient te worden voorgelegd of in de onderhavige situatie ingeval van een spoedverwijzing op 30 januari 1998, naar de normen, maatstaven en inzichten die op 30 januari 1998 onder oogartsen/infectologen golden, naar verwachting direct een behandeling had kunnen worden en ook daadwerkelijk zou zijn ingezet gericht op het vertragen of (gedeeltelijk) voorkomen van het afsterven van de oogzenuw, waarbij tevens aan de orde dient te komen of, en zo ja in hoeverre, aannemelijk is dat de aanwezigheid van het waterpokkenvirus – met behulp van PCR-testen – op dat moment nog niet zou zijn c.q. kon worden vastgesteld en of, in dat geval, de betreffende behandeling desalniettemin (zekerheidshalve) zou zijn ingezet. Voorts dient de vraag te worden gesteld of de behandeling in dit geval het afsterven van de oogzenuw daadwerkelijk had vertraagd of (gedeeltelijk) voorkomen. In het geval die laatste vraag niet ontkennend of bevestigend kan worden beantwoord, zal de deskundige tevens worden verzocht om een inschatting te maken van de kans dat door de behandeling het afsterven van de oogzenuw was vertraagd of voorkomen.
4.24. Mocht na het deskundigenbericht geoordeeld worden dat na een onmiddellijke verwijzing op 30 januari 1998 een behandeling zou zijn ingezet die het afsterven van de oogzenuw had vertraagd of (gedeeltelijk) voorkomen, dan zal het vereiste causale verband voorshands als gegeven worden beschouwd. Mocht evenwel geoordeeld worden dat er weliswaar een behandeling zou zijn ingezet gericht op het vertragen of (gedeeltelijk) voorkomen van het afsterven van de oogzenuw, maar dat onzeker is of die daadwerkelijk tot gevolg zou hebben gehad dat het afsterven van de oogzenuw daardoor zou zijn vertraagd of voorkomen, dan geldt dat het van de kans op succes van de behandeling zal afhangen of en in welke mate het causaal verband voorshands kan worden aangenomen.
Ook hier geldt dat alsdan ingevolge artikel 195 Rv aan [eiser] geen voorschot op de kosten en het honorarium van de deskundige zal worden opgelegd. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat de aan de deskundigenonderzoeken verbonden kosten uiteindelijk ten laste van één van – of beide – partijen zullen worden gebracht.
5. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
5.1. draagt [eiser] op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [x], althans een werknemer van [gedaagde], de bij de behandeling van [eiser] betrokken arts was als bedoeld in 4.3;
5.2. bepaalt dat indien [eiser] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. C. Bouwman;
5.3. bepaalt dat de advocaat van [eiser] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden mei tot en met juli 2010 en dat de advocaat van [gedaagde] binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
5.4. bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.?
1775/1729