ECLI:NL:RBROT:2010:BO0165

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3472 VGEMWT-T1 en AWB 10/3795 GEMWT-T1 (Hoofdzaak)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen informatieve brief over brancheringsbesluiten op Rotterdamse markten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.E. Eshuis, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarin informatie werd verstrekt over de brancheringsbesluiten die op 6 juli 2010 waren vastgesteld voor de markten in Rotterdam-centrum, -west en -zuid. De brief had een informatief karakter en bevatte geen rechtsgevolgen. Verweerder verklaarde het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk, omdat de brief geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de brief geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhield.

De voorzieningenrechter overwoog dat de mededeling in de brief van 13 juli 2010, waarin werd aangegeven dat een meeloper vanaf 14 oktober 2010 alleen voor een dagplaats in aanmerking komt als het maximum aantal plaatsen niet door de vaste kraamhouders is bezet, eveneens geen rechtsgevolg opleverde. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukte dat de brief van 13 juli 2010 geen besluit was en dat verzoeker geen rechten kon ontlenen aan de inhoud ervan. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en dat de beslissing in de hoofdzaak geen voorlopige voorziening vereiste.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: AWB 10/3472 VGEMWT-T1
AWB 10/3795 GEMWT-T1 (Hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[naam], wonende te Schiedam, verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde mr. J.E. Eshuis, van JEE/Juridisch Administratief Recht te Almelo,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 13 juli 2010 heeft verweerder medegedeeld dat op 6 juli 2010 voor de markten in Rotterdam-centrum, -west en –zuid de brancheringsbesluiten zijn vastgesteld.
Bij brief van 4 augustus 2010 heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 31 augustus 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij zijn rechten als meeloper dient te behouden.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 24 september 2010 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.J. Overgauw en mr. L. van Leeuwen.
2 Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. Bij brief van 16 oktober 2009 is (onder meer) aan verzoeker meegedeeld dat verweerder in het kader van de economische ontwikkeling van de Rotterdamse warenmarkten heeft besloten om voor de drie grote warenmarkten, centrum, zuid en west, nieuwe brancheringsbesluiten te nemen. Het nemen van een brancheringsbesluit houdt in dat per markt wordt vastgesteld welke branches of artikelgroepen op de markt worden toegelaten en hoeveel staanplaatsen per branche of artikelgroep worden toegewezen.
3. Op 6 juli 2010 heeft verweerder hieraan uitvoering gegeven door op grond van artikel 2, sub e en f, van de Marktverordening Rotterdam 2008 en artikel 8 van het Marktreglement Rotterdam 2008, voor de dinsdag- en zaterdagmarkt te Rotterdam-centrum, voor de donderdag- en zaterdagmarkt te Rotterdam-west en de woensdag- en zaterdagmarkt te Rotterdam-zuid, brancheringsbesluiten te nemen.
Daarbij zijn branche-indelingen vastgesteld met daarbij behorende maximum aantal uit te geven vaste plaatsen per branche of artikelgroep. Verder is besloten dat indien in de artikelgroepen “consumptie AGF” of “kramerij kleding” meer vaste plaatshouders zijn ingeschreven dan het in dit besluit vastgestelde maximum, de rechten van deze vaste plaatshouders, die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in (één van) deze artikelgroepen ingeschreven waren, gehandhaafd blijven. Het maximum zal worden bereikt door bij vertrek van een vaste plaatshouder in één van de betreffende artikelgroepen, geen vaste plaats meer toe te wijzen. Voorts is besloten dat meelopers, ingeschreven in de artikelgroepen “consumptie AGF” of “kramerij kleding” vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit gedurende een overgangstermijn van drie maanden, dagplaatsen toegewezen kunnen krijgen boven het vastgestelde maximum in deze artikelgroepen.
4. Bij brief van 13 juli 2010 heeft verweerder aan de vaste plaatshouders en de zogenoemde meelopers, waaronder verzoeker, meegedeeld dat voor de markten in Rotterdam-centrum, -west en –zuid brancheringsbesluiten zijn vastgesteld. Daarbij is zowel de inhoud van de voornoemde besluiten kort samengevat alsmede gewezen op de (mogelijke) gevolgen voor onder meer de meeloper.
5. Bij het bestreden besluit overweegt verweerder dat de brief van 13 juli 2010 geen besluit is in de zin van de Awb. Deze brief heeft immers een zuiver informatief karakter en houdt geen rechtshandeling in. Nu de brief de vaste plaatshouders en de meelopers slechts informeert over de brancheringsbesluiten die op 6 juli 2010 zijn genomen dient het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk te worden verklaard. In het geval het bezwaarschrift geacht moet worden mede gericht te zijn tegen de brancheringsbesluiten van 6 juli 2010, is verweerder van oordeel dat het bezwaar eveneens niet-ontvankelijk is. De bracheringsbesluiten zijn namelijk algemeen verbindende voorschriften als bedoeld in artikel 8:2, onder a, van de Awb. Zij zijn immers gericht tot een onbepaald aantal mensen, lenen zich voor herhaalde toepassing en bevatten een zelfstandige normstelling.
6. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd, kort weergegeven, dat de brief van 13 juli 2010 zijn verworven rechten aantast. Verzoeker stelt in dit verband tot
10 december 2010 een recht te hebben om als meeloper een dagplaats op de markt te verwerven. Doordat hij, gelet op de brief van 13 juli 2010, reeds op 14 oktober 2010 niet meer in aanmerking kan komen voor een dergelijke dagplaats levert dit naar zijn opvatting een rechtsgevolg op die hem rechtstreeks raakt. Verzoeker heeft voorts gesteld dat artikel 2, sub e en f, van de Marktverordening Rotterdam 2008 en artikel 8 van het Marktreglement Rotterdam 2008 onverbindend zijn wegens strijd met de EU-Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd verklaard dat het bezwaar zich niet richt tegen de brancheringsbesluiten van 6 juli 2010, maar uitsluitend tegen de brief van 13 juli 2010. Dit betekent dat de vraag of in het bestreden besluit de brancheringsbesluiten terecht zijn aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften niet ter beoordeling voorligt.
8. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit - waartegen op grond van art. 7:1 in samenhang met art. 8:1 van de Awb een bezwaarschrift kan worden ingediend -verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat de aan marktkooplieden, waaronder verzoeker, gerichte brief van 13 juli 2010, naar tekst en strekking een informatief karakter heeft. Deze brief bevat informatie over de brancheringsbesluiten van 6 juli 2010 en de mogelijke gevolgen daarvan voor de groep ‘vaste plaatshouders’ en voor de groep ‘meelopers’ op de betreffende Rotterdamse markten. De brief zelf roept geen rechtsgevolgen in het leven, maar beschrijft deze slechts.
10. De mededeling in de brief van 13 juli 2010 dat een meeloper vanaf 14 oktober 2010 alleen voor een dagplaats in aanmerking komt als het maximum aantal plaatsen niet door de vaste kraamhouders is bezet, met het daarbij ter toelichting gegeven voorbeeld, levert evenmin enig rechtsgevolg op. Deze mededeling is eveneens van informatieve aard en brengt zelf geen wijziging in de rechtspositie van verzoeker teweeg.
11. Uit het voorgaande volgt dat de brief van verweerder van 13 juli 2010 rechtsgevolg ontbeert, zodat deze geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen namens verzoeker naar voren is gebracht over de EU-Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet dient dan ook verder buiten behandeling te blijven.
12. Ter voorlichting van verzoeker merkt de voorzieningenrechter op dat namens verweerder ter zitting is toegezegd dat na afloop van de overgangsregeling een mondelinge afwijzing van een aanvraag om een dagplaats aan een meeloper desgevraagd op schrift zal worden gesteld. Zo’n schriftelijke weigering van een dagplaats zou kunnen worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
13. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
15. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 12 oktober 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: