ECLI:NL:RBROT:2010:BO0498

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/741120-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van der Kaaij
  • A. Peeck
  • J. Wijnholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Camerabeelden als bewijsmiddel in strafzaak; ontvankelijkheid officier van justitie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2010, stond de verdachte terecht voor poging tot doodslag en mishandeling. De zaak betreft een incident op 27 maart 2010, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte betrokken was bij een vechtpartij met het slachtoffer [slachtoffer 1] in Rotterdam. De rechtbank heeft op de zitting op 23 september 2010 camerabeelden bekeken die niet in het procesdossier waren opgenomen. De officier van justitie stelde dat de waarneming van de rechtbank van deze beelden als bewijs kon dienen, terwijl de verdediging betoogde dat dit in strijd was met het beginsel van 'equality of arms'. De rechtbank oordeelde dat de waarneming van de rechtbank als bewijsmiddel kon worden gebruikt, omdat de verdediging de mogelijkheid had om te reageren op de beelden tijdens de zitting.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte [slachtoffer 1] met kracht tegen het hoofd had geschopt, maar dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte werd vrijgesproken van poging tot doodslag, maar schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging. Daarnaast was de verdachte ook aangeklaagd voor mishandeling van zijn vriendin [slachtoffer 2], wat door de rechtbank werd bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijftien maanden op, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, en stelde een schadevergoeding vast voor de benadeelde partij [slachtoffer 1].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/741120-10
Datum uitspraak: 7 oktober 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] te [plaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij op 27 maart 2010 te Rotterdam samen met een ander heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven dan wel zwaar te mishandelen door die [slachtoffer 1] onder andere met kracht tegen zijn hoofd te trappen. Ook is ten laste gelegd openlijke geweldpleging tegen deze [slachtoffer 1].
Daarnaast wordt verdachte ervan beschuldigd dat hij zijn vriendin [slachtoffer 2] heeft mishandeld onder andere door haar in haar gezicht te stompen.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Krijtenburg heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 impliciet primair en meer ten laste gelegde en 2 ten
laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Stichting Reclassering Nederland, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden een meldingsgebod en deelname aan een gedragsinterventie.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet ontvankelijk is in de vervolging, nu ten aanzien van dat feit geen aangifte is gedaan. Aldus bestaat geen recht tot vervolging van de verdachte.
Ten aanzien van voornoemd verweer overweegt de rechtbank dat het ontbreken van een aangifte het vervolgingsrecht niet in de weg staat. Uit hetgeen hierna is overwogen, blijkt dat ter plaatse gekomen verbalisanten letsel bij het slachtoffer hebben geconstateerd en het slachtoffer en haar vader daarover hebben gehoord.
In vorenstaande bevindt zich de grond voor het vervolgen van de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Het verweer wordt verworpen.
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de eigen waarneming van de rechtbank van hetgeen te zien is op de camerabeelden die ter terechtzitting zijn getoond, kunnen bijdragen aan het bewijs. Ook indien de waarnemingen niet kunnen bijdragen aan het bewijs dan blijkt uit het dossier voldoende dat op de camerabeelden te zien is dat de verdachte en de medeverdachte vanuit een groep naar [slachtoffer 1] lopen, dat eerst de verdachte met kracht een schop tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] geeft, waarna [slachtoffer 1] roerloos op de grond blijft liggen, en dat dan de medeverdachte een sprong maakt en [slachtoffer 1] tegen zijn hoofd trapt. Uit het feit dat gesprongen werd, kan worden afgeleid dat de trap met kracht werd gegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op overlijden bij een trap op het hoofd heel groot is. Uit vorenstaande moet worden afgeleid dat de verdachten opzet in voorwaardelijke zin hebben gehad om [slachtoffer 1] te doden. Zodoende kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer 1].
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is aangevoerd dat de eigen waarneming van de rechtbank van hetgeen te zien is op de camerabeelden die ter terechtzitting zijn getoond, moet worden uitgesloten van het bewijs wegens schending van de “equality of arms”. De camerabeelden maken geen deel uit van het dossier, hetgeen betekent dat deze niet ter zitting kunnen worden getoond en via de waarneming van de rechtbank als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. De verdediging heeft zich ook niet kunnen voorbereiden op het tonen van de camerabeelden. Indien de camerabeelden wel deel uitmaken van het dossier, hadden de camerabeelden aan de verdediging moeten worden verstrekt, alvorens ter terechtzitting te worden getoond.
De verdachte ontkent het slachtoffer tegen het hoofd te hebben geschopt.
De bevindingen naar aanleiding van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden, worden door de verdediging dan ook betwist. Uit de stills kan niet worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer tegen het hoofd schopt. Nu de eigen waarneming van de rechtbank niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt, de bewegende camerabeelden geen deel uitmaken van het dossier en de bevindingen in het dossier naar aanleiding van de stills van die camerabeelden worden betwist, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft geschopt. Uit het dossier is niet gebleken van enige samenwerking met een andere verdachte die het slachtoffer ook een schop zou hebben gegeven. Verder moet worden meegewogen dat het letsel bij [slachtoffer 1] gering was omdat hij maar één dag opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Gezien vorenstaande moet de verdachte worden vrijgesproken van de poging tot doodslag dan wel zware mishandeling in vereniging.
BEOORDELING VAN DE RECHTBANK
Ten aanzien van feit 1
Schending beginsel equality of arms
Ter terechtzitting zijn de camerabeelden getoond ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Deze camerabeelden zijn niet door de officier van justitie aan het procesdossier toegevoegd. Ook de rechtbank heeft ter terechtzitting, na weging van de belangen, geen aanleiding gezien om deze toe te voegen aan het dossier. Dat zich in het procesdossier een proces-verbaal van bevindingen bevindt, waarin door de verbalisant is gerelateerd wat hij op de camerabeelden heeft waargenomen, maakt dit niet anders. Nu deze camerabeelden ter zitting zijn getoond, kan de waarneming van de rechtbank als bewijsmiddel dienen. Gelet op de beginselen van een behoorlijke procesorde mag, bij betwisting van de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de beelden, in beginsel kennisneming daarvan niet worden onthouden. Dit betekent echter niet zonder meer dat aan de verdediging een kopie dient te worden verstrekt. Nu de verdediging ter zitting in de gelegenheid is gesteld de afbeeldingen te bekijken, deze van commentaar te voorzien en te reageren op de eigen waarneming zoals die door de rechtbank ter terechtzitting is verwoord, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het beginsel van “equality of arms”. Dat de raadsman niet van te voren op hoogte is gesteld van het tonen van die beelden maakt dat niet anders. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het de verdediging bekend was dat de camerabeelden bestonden. Mede gezien de betwisting van de bevindingen in het dossier naar aanleiding van die camerabeelden had het op de weg van de verdediging gelegen om voorafgaand aan de terechtzitting te verzoeken de camerabeelden te bekijken. Dat is door de verdediging niet gedaan.
Gezien vorenstaande maken de waarnemingen van de rechtbank, naar aanleiding van de camerabeelden die ter terechtzitting zijn getoond, deel uit van het dossier en kunnen zij worden gebezigd voor het bewijs. Gezien vorenstaande kunnen ook de bevindingen in het dossier naar aanleiding van die camerabeelden voor het bewijs worden gebezigd.
Het ten laste gelegde
De rechtbank gaat uit van het volgende.
Op 27 maart 2010 was [slachtoffer 1] samen met een vriend in eetgelegenheid “El Aviv” aan de Coolsingel te Rotterdam. Op enig moment is in “El Aviv” ruzie ontstaan tussen een groep personen. Hierop is een groep personen buiten “El Aviv” gezet. Op straat is de situatie geëscaleerd, waardoor een vechtpartij ontstond. Hierbij waren onder andere [slachtoffer 1], de verdachte en medeverdachte betrokken. [slachtoffer 1] is door verschillende personen geslagen en geschopt. Hij heeft geprobeerd weg te komen, maar kwam op enig moment ten val. Toen [slachtoffer 1] op de grond lag, voelde hij trappen op zijn schouders, borst, heupen en gezicht. Hij raakte op een gegeven moment bewusteloos.
[slachtoffer 1] heeft meerdere kneuzingen in het gelaat opgelopen. Voorts was er een verdenking van een gebroken rib (nr. 10 beiderzijds en nr. 9 rechts dubieus). [slachtoffer 1] werd opgenomen op de Neurologie afdeling en zijn herstel zou ongeveer zes weken bedragen.
Vrijspraak poging doodslag
De vechtpartij is door de politie gevolgd door middel van camerabeelden. Van het uitkijken van deze beelden is een proces-verbaal opgemaakt, waarbij stills van de bewegende beelden gevoegd zijn. Door verbalisanten is gezien dat een slachtoffer op enig moment op de grond ligt en probeert op te staan. Hierna is gezien dat een dader met zijn rechtervoet tegen het hoofd van het slachtoffer schopt. Het slachtoffer blijft hierna bewegingloos op de grond liggen. Gezien is dat de dader wegloopt. Vervolgens is gezien dat een tweede dader op het slachtoffer afloopt, welke dader in de lucht springt en het slachtoffer vervolgens met zijn linkerbeen ter hoogte van het hoofd een trap geeft. Gezien is dat deze dader vervolgens wegloopt, enkele seconden later weer naar het slachtoffer terug loopt en dan een trap geeft in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Vervolgens is gezien dat de tweede dader achter de eerste dader aanloopt en hem een stuk verderop een hand geeft.
De verdachte heeft na confrontatie met de beelden door de politie verklaard dat hij de hierboven genoemde eerste dader is die [slachtoffer 1] een schop heeft gegeven. Hij denkt hem op de rug te hebben getrapt.
De rechtbank heeft ter zitting kennis genomen van de bewegende beelden. De waarnemingen van de rechtbank sluiten aan bij voornoemde bevindingen, met name heeft de rechtbank gezien dat het slachtoffer in ieder geval tweemaal, door verschillende daders, tegen het hoofd is getrapt/geschopt.
De rechtbank concludeert uit de verklaring van de verdachte dat hij de eerste dader is en uit de waarneming dat het slachtoffer door deze dader tegen het hoofd is geschopt, dat verdachte tijdens de vechtpartij [slachtoffer 1] tegen zijn hoofd heeft getrapt.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het opzet van de verdachte was gericht op de dood van [slachtoffer 1].
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel opzettelijk in artikel 287 Wetboek van Strafrecht dient komen vast te staan dat er tenminste sprake is van voorwaardelijk opzet, dat wil in casu zeggen, dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door het schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] die [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Hiervoor dient eerst de vraag te worden beantwoord of de kans op de dood van [slachtoffer 1] naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk was te achten. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Er is geen medische verklaring die uitsluitsel geeft over de aard van het letsel, met name of dit potentieel dodelijk was. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid of de schop van de verdachte had kunnen leiden tot potentieel dodelijk letsel. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier niet blijken dat er een aanmerkelijke kans was dat [slachtoffer 1] tengevolge van de schop van de verdachte zou komen te overlijden. Nu de verdachte voorts heeft ontkend opzet op de dood te hebben gehad, kan niet worden bewezen dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was gericht op de dood van [slachtoffer 1].
Het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde is derhalve, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Bewezenverklaring poging zware mishandeling en openlijk geweld
Wel acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat een schop met een schoen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met zich brengt. De verdachte heeft door desondanks tegen het hoofd van het slachtoffer te schoppen bewust die kans aanvaard. Er was dan ook sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt de rechtbank niet af dat er ten aanzien van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling sprake is van enige bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten. Het enkel na elkaar een trap geven tegen [slachtoffer 1] en het later schudden van de handen tussen de verdachten is daarvoor onvoldoende.
Nu de verdachte het slachtoffer heeft geschopt, terwijl deze ook door anderen werd geslagen en geschopt, heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde openlijke geweldpleging.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank gaat uit van het volgende.
Op 31 oktober 2009 heeft [slachtoffer 2] te Rotterdam ruzie gehad met de verdachte, haar vriend. Tijdens deze ruzie is een worsteling ontstaan. Op enig moment heeft de verdachte [slachtoffer 2] op haar oog geslagen. Bij [slachtoffer 2] zijn krassen in haar hals en een blauwe oogkas gezien.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat de verdachte zijn vriendin heeft geslagen en bij haar keel heeft gepakt. Niet bewezen kan worden dat hij in haar keel heeft geknepen.
Namens de verdachte is aangevoerd dat hij zijn vriendin weliswaar heeft geslagen, maar dat hij haar niet bij haar keel heeft gepakt. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij zich niet kan herinneren hoe de krassen in haar nek zijn gekomen.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, waarbij de verdachte [slachtoffer 2] op haar oog heeft gestompt. Gezien het geconstateerde letsel acht rechtbank ook bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] bij haar nek heeft vastgepakt.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 27 maart 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om , opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] met kracht in/tegen het gezicht of tegen het hoofd heeft geschopt , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
hij op 27 maart 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg, te weten de Coolsingel, , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het (met kracht) schoppen en/of trappen in/tegen het gezicht en op/tegen het hoofd en de schouders en de borst en het stompen/slaan in/tegen het gezicht en het lichaam van die [slachtoffer 1];
2
hij op 31 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zijn levensgezel, , te weten [slachtoffer 2], heeft mishandeld, door opzettelijk
- die [slachtoffer 2] in/tegen het gezicht te stompen
en
- die [slachtoffer 2] met zijn, verdachtes, hand(en) bij de keel/nek vast te pakken,
waardoor die [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
poging tot zware mishandeling;
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
2.
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.
Feit 2
Noodweer
Namens de verdediging is ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde een beroep op noodweer gedaan. Tijdens de worsteling is [slachtoffer 2] op de verdachte gaan zitten, hetgeen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de persoon van de verdachte was, waaraan de verdachte zich, anders dan door het geven van een klap, niet kon onttrekken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen, nu de verklaring van [slachtoffer 2] aannemelijker is dan die van de verdachte en de reactie van verdachte bovendien proportioneel noch subsidiair is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat [slachtoffer 2] op hem ging zitten, maar dat hij op enig moment omhoog kon komen. De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] pas heeft geslagen, nadat hij omhoog was gekomen. Zodoende is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een noodzakelijke verdediging, omdat de toestand waartegen hij meende zich te moeten verdedigen, al was beëindigd.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Het beroep dat de raadsman ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft gedaan op noodweerexces dient te worden verworpen.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven ten aanzien van noodweer is overwogen, is er geen sprake van een noodzakelijke verdediging geweest, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom faalt.
De verdachte is voor beide feiten strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Het slachtoffer bevond zich in een vechtpartij en kwam op enig moment ten val. De verdachte heeft het slachtoffer, terwijl deze op grond lag en weerloos was, met kracht tegen zijn hoofd geschopt. Het slachtoffer is op enig moment buiten bewustzijn geraakt. Door zo te handelen heeft de verdachte een zeer forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, hetgeen niet alleen bij het slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt, maar ook leidt tot maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid.
Daarnaast heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn vriendin. De verdachte heeft zijn vriendin op haar oog geslagen en bij de keel vastgepakt. Door zo te handelen heeft de verdachte ook een forse inbreuk op de lichamelijke integriteit van zijn vriendin gemaakt. Ook voor haar zal dit een bedreigende gebeurtenis zijn geweest.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 maart 2010 reeds eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft kennis genomen van een psychologisch rapport d.d. 22 juni 2010, opgesteld door drs. T. ’t Hoen, GZ-psycholoog, naar aanleiding van een onderzoek waaraan de verdachte beperkt heeft willen meewerken. In het rapport wordt - kort gezegd - weergegeven dat bij de verdachte naar grote waarschijnlijkheid sprake is van vroege ontwikkelingspathologie en van een persoonlijkheidsstoornis NAO met een mengbeeld van antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornistrekken. Er is geen sprake van een psychiatrische stoornis in engere zin. Ten tijde van het plegen van de delicten was de gebrekkige ontwikkeling zodanig, dat de delicten daaruit mede kunnen worden verklaard. De verdachte dient enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht te worden. Het recidiverisico is zonder verdere hulpverlening groot. Zijn introperspectief en empatisch vermogen zijn gering, waarbij de verdachte een sterke neiging heeft problemen te bagatelliseren en te externaliseren. Betrokkene zou gebaat zijn bij een cognitieve vaardigheidstraining en een poliklinische behandeling bij het Dok of de Waag. Toezicht op de interventies kan door middel van verplicht reclasseringstoezicht plaatsvinden.
De rechtbank heeft kennis genomen van het advies van de reclassering d.d. 29 juni 2010. Het advies sluit aan bij de conclusies en het advies van voornoemde deskundige.
De rechtbank neemt de conclusies en adviezen over en maakt deze tot de hare.
In vorenstaande en in hetgeen hiervoor bewezen is verklaard, ziet de rechtbank aanleiding af te wijken van de door de officier van justitie gevorderde straf.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer 1], wonende te Rotterdam, terzake van feit 1. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 1162,30 (portemonnee, rijbewijs, pasfoto’s, pinpas ING, OV-kaart, Pas Fit 4 free, daggeld ziekenhuis, shirt Hugo Boss, mobiele telefoon, medische keuring en contant geld) en immateriële schade tot een bedrag van € 1100,00.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadeposten “daggeld ziekenhuis”, “shirt Hugo Boss”, “medische keuring” en de immateriële schade toewijsbaar zijn. De overige posten moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aannemelijk is geworden dat aan de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 bewezen verklaarde strafbare feiten (poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging) rechtstreeks schade is toegebracht. Nu de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen.
Nu de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader de benadeelde partij betaalt is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd. Het vorenstaande laat onverlet dat de verdachte en zijn mededader onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding moeten bijdragen, tenzij de billijkheid een andere verdeling vordert.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 45, 57, 141, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en meer ten laste gelegde en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 15 (vijftien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 5 (vijf) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast
indien:
- de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft;
stelt als bijzondere voorwaarde:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden een meldingsgebod en deelname aan een gedragsinterventie;
verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarde;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [slachtoffer 1], wonende te Rotterdam te betalen € 2262,30 (zegge: tweeëntwintig honderd tweeënzestig Euro en dertig Cent), met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 2262,30 (zegge: tweeëntwintig honderd tweeënzestig Euro en dertig Cent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 32 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Kaaij, voorzitter,
en mrs. Peeck en Wijnholt, rechters,
in tegenwoordigheid van Rijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 oktober 2010.