ECLI:NL:RBROT:2010:BO1013

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
350777 / F2 RK 10-609
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Marseille
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AWBZ-indicatie wegens gesloten jeugdzorg-indicatie en vernietiging van de beslissing op bezwaar

In deze zaak hebben eisers, ouders van [persoon 1], een aanvraag voor een AWBZ-indicatie ingediend bij de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, die op 28 september 2009 werd afgewezen. De verweerster verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 1 februari 2010, onder verwijzing naar een voorliggende gesloten jeugdzorg-indicatie. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de afwijzing in strijd was met de wet- en regelgeving, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de specifieke situatie van hun kind, [persoon 1]. De rechtbank heeft op 6 september 2010 uitspraak gedaan en het beroep gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verweerster onvoldoende gemotiveerd had ingegaan op de stellingen van eisers, met name dat de AWBZ-indicatie als overbrugging had kunnen dienen gezien de lange wachttijden in de gesloten jeugdzorg. De rechtbank stelde vast dat de jeugdzorg-indicatie ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds vervallen was en dat verweerster niet had gereageerd op de bezwaren van eisers met betrekking tot de artikelen van het IVRK. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerster op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerster veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 september 2010
Zaak- / rolnummer: 350777 / F2 RK 10-609
Uitspraak in het geding tussen
[eisers],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde mr. R.E. Tergau,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, verweerster,
gevestigd te Rotterdam,
gemachtigde mr. A.C. van Seventer.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 8 juli 2009 hebben eisers ten behoeve van hun [persoon 1] een indicatieaanvraag AWBZ-zorg bij verweerster ingediend.
Bij besluit van 28 september 2009 heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 26 oktober 2009 bezwaar gemaakt. De
gronden van bezwaar zijn aangevuld bij brief van 6 november 2009.
Bij besluit van 1 februari 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerster, onder overneming van het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers bij brief van 11 maart 2010 beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend bij brief van 6 april 2010.
Verweerster heeft bij brief van 7 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Voorts hebben eisers bij brief van 6 april 2010 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (Reg.nr. 352629 / KG ZA 10-347) ingediend. Dit verzoek is ingetrokken en vervolgens buiten behandeling gesteld nadat verweerster op 14 mei 2010 een besluit had genomen, inhoudende dat [persoon 1] recht heeft op AWBZ-zorg.
De zaak is behandeld op 8 juli 2010. Eisers en verweerster zijn verschenen met hun gemachtigden. Voorts zijn namens verweerster verschenen [persoon 2] (teammanager) en [persoon 3] (indicatiesteller). Ten slotte is namens de Raad voor de Kinderbescherming verschenen [persoon 4].
2 Wettelijk kader
Artikel 5 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) luidt:
“1. De stichting heeft tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
2. Tot de taak, bedoeld in het eerste lid, behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op:
a. jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat,
b. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
(…)
4. Uitgangspunt bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, is dat zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient en aansluit bij de behoefte van de cliënt. Deze zorg is in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt geboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
(…)”
Artikel 2 van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ luidt:
“1. De verzekerde heeft, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden
bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als
bedoeld in de Zorgverzekeringswet, aanspraak op:
a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4;
b. verpleging als omschreven in artikel 5;
c. begeleiding als omschreven in artikel 6;
d. behandeling als omschreven in artikel 8;
e. verblijf als omschreven in artikel 9;
(…)
2. De aanspraak op zorg bestaat slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn
behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is
aangewezen.
3. Bij ministeriële regeling kan de aanspraak op de zorg, bedoeld in het eerste lid,
nader worden geregeld en afhankelijk worden gesteld van daarbij te stellen
voorwaarden.”
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) luidt:
“De aanspraak op jeugdzorg ingevolge de wet omvat: jeugdhulp, verblijf en
observatiediagnostiek.”
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wjz luidt:
“1. Jeugdhulp omvat behandeling of begeleiding van een:
a. jeugdige, gericht op het oplossen, verminderen of voorkomen van verergering
dan wel het omgaan met de gevolgen van zijn psychosociale, psychische of
gedragsproblemen;
b. cliënt, niet zijnde een jeugdige, gericht op het verkrijgen van zodanige
vaardigheden dat hij aan de onder a bedoelde psychosociale, psychische of
gedragsproblemen in het gezin het hoofd kan bieden.
2. Geen aanspraak bestaat op jeugdhulp voor zover:
a. de jeugdige of zijn ouders, stiefouder, of anderen die hem als behorende tot hun
gezin verzorgen en opvoeden de psychosociale, psychische of gedragsproblemen
van die jeugdige het hoofd kunnen bieden, al dan niet met behulp van personen uit
hun directe omgeving of met behulp van andere voorzieningen die hulp bieden
dan zorgaanbieders of
b. de psychosociale, psychische of gedragsproblemen hun oorzaak vinden of mede
vinden in een psychiatrische aandoening van een jeugdige die zodanig van aard is
dat een psychiatrische aanpak van de problemen noodzakelijk is.”
Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Wjz luidt:
“1. Verblijf omvat het aan een jeugdige gedurende het etmaal of een deel daarvan
bieden van verblijf met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in
een accommodatie van een zorgaanbieder.
2. Geen aanspraak bestaat op verblijf voor zover:
a. de jeugdige geen psychosociale, psychische of gedragsproblemen heeft, dan wel
de jeugdige of zijn ouders, stiefouder, of anderen die hem als behorende tot hun
gezin verzorgen en opvoeden, de psychosociale, psychische of gedragsproblemen
van die jeugdige het hoofd kunnen bieden, al dan niet met jeugdhulp als bedoeld in
artikel 3, met behulp van personen uit hun directe omgeving of met behulp van
andere voorzieningen die hulp bieden dan zorgaanbieders,
b. het verblijf noodzakelijk is voor persoonlijke verzorging, begeleiding of
behandeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ of zorg als bedoeld in artikel 2.4 van het Besluit zorgverzekering in
verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, dan wel een
psychiatrische of somatische aandoening of beperking (…).”
In de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2009 van de Minister van VWS, bijlage 1, pagina 3, staat onder meer vermeld:
“Het Zorgindicatiebesluit (Zib) bepaalt dat de indicatiestelling plaatsvindt voor de zorg in de artikelen 4 tot en met 6 en 8 tot en met 10 en 13 tweede lid van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ (Bza) en de wijze waarop deze indicatiestelling plaats moet vinden.
Een nadere uitwerking van de vraag hoe moet worden vastgesteld of een verzekerde is aangewezen op deze vormen van zorg, is vastgesteld in artikel 2 lid 1 en 2 van het Bza. Hierin staat dat de verzekerde aanspraak heeft op deze zorg, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Ook bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.”
In de Werkinstructie indicatiestelling voor jeugdigen met psychiatrische problematiek door Bureau Jeugdzorg in het kader van de AWBZ en de ZVW van de MO-groep, pagina 16, staat onder meer vermeld:
“B. Wettelijk voorliggende voorzieningen:
Dit zijn wettelijke regelingen, anders dan de AWBZ, waarmee zorg waarop de
cliënt is aangewezen kan worden bekostigd of waarmee de beperking van de cliënt
kan worden opgeheven. Er is dan geen aanspraak mogelijk op de AWBZ. (…). Dit
geldt onder meer voor de (..) Wjz (..).”
De voetnoot ten aanzien van de Wjz in deze werkinstructie luidt:
“Tenzij de problemen hun oorzaak vinden in een psychiatrische aandoening van
een jeugdige die zodanig van aard is dat een psychiatrische aanpak noodzakelijk
is.”
3 Feiten
3.1 De zoon van eisers, [persoon 1], heeft al lange tijd gedragsproblemen. In 2003 is de diagnose PDD/NOS-MDD bij hem gesteld. Eind 2008 – begin 2009 is de toen inmiddels (bijna) 12 jaar oude [persoon 1] door het RMPI onderzocht. In maart 2009 is door een kinder- en jeugdpsychiater vastgesteld dat bij [persoon 1] sprake is van de stoornis van Asperger en van een oppositioneel opstandige gedragsstoornis. Hij vertoonde ernstige gedragsproblemen en het gedrag werd steeds extremer. Hij accepteerde geen gezag van zijn ouders. Hij hield zich niet aan regels en afspraken en ging volledig zijn eigen gang. Hij zette zijn broertjes onder druk en schuwde daarbij geweld niet. Een jonger broertje vertoonde emotionele problemen die in direct verband leken te staan met het agressieve gedag van [persoon 1]. Hij is een aantal keren in aanraking geweest met de politie voor vernieling en diefstal. Ook op school waren er grote zorgen over zijn gedrag. Volgens de RMPI-school lijkt [persoon 1] een gewetenloze jongen die zijn eigen grenzen en beperkingen niet kent en het lukt hem ook niet om gevoelens van anderen te herkennen. Voorts oogde hij ongelukkig. Het RMPI heeft aanvankelijk een poliklinische behandeling geadviseerd maar in de periode maart – juni 2009 bleek dat dit niet aansloot bij zijn problematiek. [persoon 1] liet ernstige gedragsproblemen zien en was niet gemotiveerd voor behandeling.
In juni 2009 heeft het RMPI een gesloten of besloten behandeling geadviseerd omdat het niet irreëel was dat [persoon 1] uit een open setting zou weglopen. In juni 2009 heeft het RMPI de Raad voor de kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht onderzoek te doen om een gesloten of besloten plaatsing mogelijk te maken. Aan ouders is duidelijk gemaakt dat er lange wachttijden waren voor plekken in gesloten of besloten jeugdzog.
Eisers wisten inmiddels geen raad meer met het gedrag van [persoon 1] en zijn zelf in mei 2009 verder op zoek gegaan naar hulp. Zij hebben [persoon 1] uiteindelijk, aanvankelijk als vakantieplaatsing, op 13 juli 2009 geplaatst in het project Tell-us in Portugal, waar hij op het moment dat de zaak ter zitting werd behandeld nog verbleef, inmiddels gefinancierd middels een AWBZ-indicatie.
3.2 Op 21 september 2009 heeft de Raad zijn rapport uitgebracht. De Raad concludeert dat [persoon 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de Raad acht een gesloten of besloten uithuisplaatsing noodzakelijk. Gezien echter het feit dat [persoon 1] inmiddels voor minimaal een jaar in Portugal was geplaatst heeft de Raad besloten geen verzoek om ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in te dienen bij de rechtbank.
3.3 Op de aanvraag van eisers van 8 juli 2009 om een AWBZ-indicatie om de plaatsing van [persoon 1] in Portugal, middels een persoonsgebonden budget, financieel mogelijk te maken, heeft verweerster in het primaire besluit van 28 september 2009, voor zover thans nog van belang, overwogen dat zij het eens is met het advies van de behandelaar om [persoon 1] gesloten of besloten te plaatsen. Een dergelijke plaats valt niet onder AWBZ-zorg maar onder de Wjz. Volgens verweerster is gesloten jeugdzorg een wettelijke voorliggende voorziening aangezien er binnen de GGZ geen geschikte plekken zijn voor [persoon 1] en omdat de best passende zorg geboden worden in gesloten jeugdzorg. Verweerster stelt tot slot dat zij geen AWBZ-zorg mag indiceren ter overbrugging tot er een plek in de jeugdzorg beschikbaar is.
3.4 In bezwaar hebben eisers, voor zover van belang, aangevoerd dat [persoon 1] volgens de artikelen 23 en 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) recht heeft op de best mogelijke zorg, hetgeen geen plaats op een wachtlijst is, maar tijdige hulpverlening. Voorts hebben zij erop gewezen dat gezien de taken van verweerster zoals omschreven in artikel 5 van de Wjz, verweerster verplicht is een adequate voorziening te treffen voor [persoon 1]. Omdat er geen plek is in gesloten jeugdzorg valt [persoon 1] tussen wal en schip nu verweerster geen AWBZ-indicatie geeft. Eisers menen dat in ieder geval ter overbrugging een AWBZ-indicatie dient te worden gegeven. Voorts hebben eisers bij de hoorzitting op 14 december 2009, onder verwijzing naar een ander concreet geval, nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en hebben zij aangegeven dat er op dat moment geen voorliggende voorziening meer was omdat het indicatiebesluit gesloten jeugdzorg van 17 augustus 2009, dat hen overigens pas op 7 december 2009 bekend was geworden, inmiddels was vervallen.
3.5 In het bestreden besluit heeft verweerster, onder verwijzing naar het bijgevoegde advies van de bezwarencommissie, het bezwaar ongegrond verklaard omdat er geen reden is om aan te nemen dat het indicatiebesluit niet juist tot stand is gekomen.
Verweerster stelt zich opnieuw op het standpunt dat een AWBZ-indicatie niet mogelijk is vanwege de aanwezigheid van een voorliggende voorziening. Doordat eisers [persoon 1] inmiddels in Portugal hadden geplaatst heeft de Raad geen onderzoek kunnen doen naar de mogelijkheid van gesloten plaatsing. Verweerster betreurt het dat doordat zij geen regierol heeft vervuld en door gebrekkige communicatie het voortgangsproces voor een gesloten plaatsing nadelig is beïnvloed en stelt voorts dat de plaatsing gesloten jeugdzorg dient te worden voortgezet. Het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wijst verweerster af omdat de andere situatie niet vergelijkbaar is.
4 De standpunten van partijen
4.1 Standpunt eisers
Eisers stellen zich, samengevat, in beroep op het standpunt dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met geldende wet- en regelgeving, onvoldoende is gemotiveerd en is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts is er volgens eisers strijd met artikelen van het IVRK doordat zonder AWBZ-indicatie de benodigde zorg waar [persoon 1] recht op heeft niet kan worden gecontinueerd.
Verder stellen eisers dat het standpunt van verweerster, dat plaatsing in de gesloten instelling een ‘voorliggende voorziening’ is, in strijd is met artikel 3, tweede lid, sub b van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Gesloten plaatsing in de jeugdzorg mag alleen als ultimum remedium worden toegepast en is strijdig met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wanneer een minder verstrekkend alternatief, zoals de plaatsing in Portugal, voorhanden is.
Voorts stellen eisers, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank d.d. 28 januari 2009 dat een AWBZ-indicatie kan worden gegeven naast een jeugdzorgindicatie als er sprake is van problematiek die gelegen is op twee domeinen, zoals in het geval van [persoon 1].
Voorts wijzen eisers erop dat er in juni 2009 en daarna niet alleen sprake was van een lange wachtlijst voor een plek in de gesloten jeugdzorg, maar ook dat de jurist en een met naam genoemde gedragsdeskundige van Bureau Jeugdzorg betwijfelden of de gronden voor gesloten plaatsing wel aanwezig waren omdat nog niet was gebleken dat een minder vergaand alternatief had gefaald.
Verweerster had voorts bij het bestreden besluit mee moeten nemen dat het indicatiebesluit gesloten jeugdzorg d.d. 17 augustus 2009 inmiddels zijn geldigheidsduur had verloren.
4.2 Standpunt verweerster
Verweerster heeft zich, onder verwijzing naar artikel 2 van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ, op het standpunt gesteld dat jeugdzorg voorgaat op de AWBZ, omdat op de AWBZ alleen een beroep kan worden gedaan als er geen voorliggende voorzieningen zoals jeugdzorg (meer) beschikbaar zijn. Hoewel verweerster erkent dat er bij [persoon 1] sprake is van een psychiatrische aandoening, meent verweerster dat jeugdzorg voor [persoon 1] ten tijde van de AWBZ-indicatie aanvraag de beste aanpak was. Het advies van het RMPI was daarbij leidend. De uitzondering van artikel 3, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wjz deed zich volgens verweerster niet voor. De wachttijd voor plaatsing in jeugdzorg mag volgens bestaande regelgeving niet overbrugd worden met AWBZ-zorg. Dat instellingen voor gesloten jeugdzorg wachttijden hanteren is zeer betreurenswaardig maar ligt buiten de invloedssfeer van verweerster en kan haar daarom niet worden verweten.
5 Overwegingen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster zich in het bestreden besluit ten onrechte beperkt tot de toets of naar haar oordeel het primaire besluit juist tot stand was gekomen en heeft zij nagelaten de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit te betrekken bij de beslissing op bezwaar. Voorts is verweerster naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, op alle relevante bezwaargronden ingegaan en is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Ter zitting is namens verweerster naar voren gebracht dat voor haar standpunt in het bestreden besluit dat [persoon 1], ondanks zijn psychiatrische problematiek, niet in aanmerking kwam voor een AWBZ-indicatie maar voor een indicatie gesloten jeugdzorg, leidend is geweest het advies van het RMPI dat aan het primaire besluit en aan de indicatie gesloten jeugdzorg ten grondslag lag.
Verweerster heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank miskend dat de situatie op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet meer dezelfde was als ten tijde van het advies van het RMPI. Immers, [persoon 1] werd inmiddels in Portugal behandeld, de procedure om tot een machtiging uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg te komen was niet in gang gezet door de Raad en de indicatie gesloten jeugdzorg was inmiddels vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerster gelegen om zich bij (de voorbereiding van) het bestreden besluit nader te laten informeren over de behandeling van [persoon 1] in Portugal en/of, al dan niet na onderzoek van [persoon 1], zich over de nieuw ontstane situatie te laten informeren door een gedragsdeskundige.
Door zich, zonder een nader onderzoek en ondanks de gewijzigde omstandigheden, op het standpunt te stellen dat de procedure gesloten jeugdzorg diende te worden voortgezet heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb en met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding (artikel 3:2 van de Awb).
Verweerster had voorts naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit moeten ingaan op de bezwaargrond dat een plaats op een wachtlijst geen best mogelijke zorg is en op het bezwaar dat [persoon 1] door het ontbreken van een geschikte plek in de jeugdzorg tussen wal en schip dreigde te raken, waarbij eisers hebben verwezen naar artikelen in het IVRK. Namens verweerster is ter zitting aangegeven dat in het advies van de bezwarencommissie, dat door verweerster is overgenomen, impliciet is gereageerd op het beroep van eisers op de genoemde artikelen in het IVRK met de volgende passage: “De commissie heeft begrip voor de beslissing van [eisers] om [persoon 1] bij het project Tell-us in Portugal te plaatsen, gezien de omstandigheden waaronder zij is genomen. De commissie is echter van mening dat deze plaatsing het voortgangsproces ten aanzien van de plaatsing van [persoon 1] in een gesloten instelling niet heeft bevorderd. Omdat [persoon 1] in Portugal verblijft, heeft de Raad voor de Kinderbescherming namelijk geen onderzoek kunnen doen.” Nog ervan afgezien dat vaststaat dat de Raad wel een onderzoek had verricht, kan deze passage naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een inhoudelijke reactie op deze bezwaargrond. In zoverre is het bestreden besluit eveneens onvoldoende gemotiveerd.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerster in het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met de enkele herhaling van haar standpunt dat vanwege de voorliggende jeugdzorgvoorziening geen AWBZ-indicatie kon worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerster moeten ingaan op de bezwaargrond dat een AWBZ-indicatie in ieder geval als overbrugging had moeten worden gegeven, gelet op de lange wachttijden in gesloten jeugdzorg alsmede gelet op de gecombineerde problematiek van [persoon 1], die een dubbele indicatie naar het oordeel van de rechtbank in beginsel mogelijk maakt (zie in dit verband de door eisers aangehaalde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 28 januari 2009 (LJN: BH5968), waarin is overwogen dat in dat geval betrokkene, bij wie, net zoals bij [persoon 1], sprake is van gecombineerde problematiek, zowel zorgaanspraken had op grond van de AWBZ als op grond van de Wjz). In dat verband had verweerster zich voorts moeten uitlaten over de vraag of er ten tijde van het bestreden besluit (nog) sprake was van een voorliggende voorziening. Immers, een vrijwillige jeugdzorgplaatsing was niet mogelijk vanwege [persoon 1]’s wegloopgedrag, en een gesloten jeugdzorgvoorziening was, anders dan verweerster in het bestreden besluit stelt, niet (meer) aan de orde nu niet alleen de indicatie was verlopen maar ook de Raad geen verzoek om een machtiging uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg bij de kinderrechter had ingediend, waarbij het uiteraard nog maar de vraag was of dit verzoek zou worden toegewezen, gelet op hetgeen verweersters gedragsdeskundige en jurist onweersproken tegen eisers hebben gezegd. Ook op dit punt is verweerster onvoldoende ingegaan op de bezwaren van eisers en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerster, met de opmerking dat het feit dat in een andere situatie door Bureau Jeugdzorg een indicatie is afgegeven waarmee een verblijf in Portugal is gefinancierd niet afdoet aan het standpunt van verweerster - omdat de situatie die aan die beslissing ten grondslag lag niet vergelijkbaar is met deze situatie -, onvoldoende is ingegaan op het gemotiveerde bezwaar dat in een vergelijkbaar geval wel een AWBZ-indicatie is toegekend. Met de namens verweerster ter zitting gegeven mondelinge toelichting is deze bezwaargrond naar het oordeel van de rechtbank evenmin deugdelijk gemotiveerd weerlegd.
Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:11 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Gelet hierop is het beroep reeds gegrond, zodat de andere beroepsgronden geen bespreking meer behoeven. Verweerster dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van eisers te beslissen.
De rechtbank is van oordeel dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Het vorenstaande geeft tevens aanleiding te bepalen dat verweerster het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 208,- dient te vergoeden en verweerster te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs in verband met de behandeling van hun beroep hebben moeten maken. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn deze kosten begroot op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-).
6 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerster op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerster aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 208,- vergoedt;
veroordeelt verweerster tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,-, en wijst de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam aan als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. Marseille, rechter, in tegenwoordigheid van mr. De Regt, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 6 september 2010.
Een belanghebbende – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: