Sector civiel recht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 362701 / KG ZA 10-918 (voorlopige voorziening)
362700 / F2 RK 10-2017 (beroep)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende bij een voormalige partner,
gemachtigde mr. K.R. Verkaart,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
zetelende te Rotterdam,
gemachtigde mr. M. van Andel,
in welke zaken belanghebbenden zijn:
[de vrouw], de partner van verzoeker, hierna: de vrouw,
[de zoon], de minderjarige zoon van de vrouw, geboren op [geboortedatum],
allen wonende te [woonplaats].
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 september 2010 heeft verweerder het huisverbod, dat voor tien dagen is opgelegd bij beschikking van 5 september 2010 om 03.30 uur, verlengd met een periode van 18 dagen, derhalve tot 3 oktober 2010 om 03.30 uur.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 15 september 2010 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 15 september 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende verzoeker toe te staan hangende het beroep tegen het huisverbod te verblijven op zijn eigen adres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Aanwezig waren verzoeker en mr. W.L.C. Rijk, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Aanwezig waren voorts de gemachtigde van de gemeente en [persoon 1] van de GGD.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Verzoeker heeft primair aangevoerd dat de behandeling van onderhavige procedure niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie dagen van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod; Stb. 2008, 421, hierna: Wth), heeft plaatsgevonden en dat alleen al om die reden het huisverbod wegens onrechtmatigheid dient te worden opgeheven.
De griffie van de rechtbank is geopend op werkdagen van 8.30 uur tot 17.00 uur. De voorzieningenrechter heeft derhalve op donderdag 16 september 2010 om 8.30 uur kennis kunnen nemen van het verzoek om voorlopige voorziening dat op woensdag 15 september 2010 om 18.09 uur door de raadsman van verzoeker naar de rechtbank is gefaxt. Verzoeker diende derhalve uiterlijk op dinsdag 21 september 2010 om 8.30 uur door de voorzieningenrechter te worden gehoord. Verzoeker heeft, nu hij pas op dinsdag 21 september 2010 om 9.15 uur is gehoord, terecht naar voren gebracht dat de wettelijke termijn van drie dagen waarbinnen de uithuisgeplaatste dient te worden gehoord, is overschreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient dit echter, gelet op de geringe overschrijding van de termijn, te weten 45 minuten, niet te leiden tot de conclusie dat het huisverbod om reden van termijnoverschrijding dient te worden opgeheven.
Op grond van artikel 2 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Artikel 9 van de Wth luidt als volgt:
1. De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het beroep of hoger beroep tegen het huisverbod heeft mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod als bedoeld in het eerste lid, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.
4. Het tweede en het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om
voorlopige voorziening.
Verweerder heeft aan zijn besluit met name ten grondslag gelegd het beleidsadvies, het feit dat getwijfeld wordt aan de motivatie van verzoeker om hulpverlening te gaan volgen, met welke hulpverlening nog geen reële aanvang was genomen omdat verzoeker deze aanvankelijk had geweigerd, alsmede het feit dat de vrouw verzoeker nog erg vreest. Volgens verweerder was en is er sprake van voortzetting van het (ernstig vermoeden van) gevaar voor de veiligheid van de achterblijvers, zoals bedoeld in artikel 9 van de Wth.
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat het bestreden besluit een feitelijke grondslag mist. Hij heeft daartoe gesteld dat de bewering dat hij de vrouw heeft geslagen, nog niet strafrechtelijk is vastgesteld. Voorts is het bestreden besluit naar de mening van verzoeker ontoereikend gemotiveerd. Daartoe heeft hij gesteld dat beide partijen reeds tijdens de vorige zitting hebben aangegeven de relatie niet te willen voortzetten, zodat dit ten voordele van verzoeker had dienen mee te wegen bij de belangenafweging. Voorts acht verzoeker van belang dat de woning aan hem toebehoort, hij de huur betaalt en het dus aan de vrouw is om de woning te verlaten en niet aan verzoeker om de situatie te verbeteren. De vrouw heeft de afgelopen tijd niet benut om zelfstandige woonruimte te zoeken. Derhalve dient de belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te vallen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals neergelegd in het beleidsadvies van 14 september 2010, waaruit onder meer naar voren komt dat verzoeker van mening is dat niet hij maar de vrouw het probleem vormt en dat hij geen hulpverlening nodig heeft, alsook dat de vrouw heeft aangegeven verzoeker nog erg te vrezen en zij derhalve in de vrouwenopvang wenst te gaan verblijven en de relatie met verzoeker wil beëindigen, verweerder voldoende grond boden om gebruik te maken van zijn bevoegdheid het huisverbod te verlengen. Dat niet strafrechtelijk is vastgesteld dat verzoeker de vrouw heeft geslagen is in dit kader niet van belang, gelet op het toetsingskader van artikel 2 jo artikel 9 van de Wth. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden terecht geconcludeerd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning nog steeds een (ernstig vermoeden van) onmiddellijk en ernstig gevaar voor de veiligheid van de achterblijvers opleverde.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de omstandigheid dat geen hulp aan verzoeker op gang was gekomen, doordat hij deze aanvankelijk had geweigerd, alsmede aan de kwetsbare positie van de vrouw, die illegaal in Nederland verblijft en geen netwerk heeft en de relatie met verzoeker wenst te beëindigen, alsook aan de kwetsbare positie van haar minderjarige zoon, die autistisch is en onder toezicht is gesteld, bij afweging van de belangen doorslaggevende waarde aan het belang van de vrouw en de minderjarige kunnen toekennen. Het belang van de vrouw en haar minderjarige kind hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht zwaarder gewogen dan het belang van verzoeker bij het verblijf in de woning. Overigens is gebleken dat verzoeker, anders dan zijn raadsman in het verzoekschrift heeft gesteld, bij zijn voormalige partner en niet bij het Leger des Heils verblijft.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het huisverbod kunnen verlengen.
Blijkens het verslag van het gesprek tussen verzoeker en het Dok op 15 september 2010 - alsmede blijkens de verklaring van verzoeker ter zitting - heeft verzoeker alsnog een behandeling bij het Dok geweigerd, aangezien hij van mening is dat hij geen hulp nodig heeft, terwijl de medewerkers van het Dok dit wel noodzakelijk achten. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat het gevaar van verzoekers aanwezigheid in de woning voor de achterblijvers is afgenomen.
Voor opheffing van het huisverbod op dit moment ziet de voorzieningenrechter met verweerder dan ook geen aanleiding.
Nu ook het geen verzoeker overigens naar voren heeft gebracht niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder het huisverbod niet heeft kunnen verlengen of dat het dient te worden opgeheven is het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter zal het beroep dan ook ongegrond verklaren en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
wijst af het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Aldus gedaan door mr. Marseille, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter en door deze en mr. De Regt, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.