ECLI:NL:RBROT:2010:BO2405

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
318397 / HA ZA 08-2742
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanrijding tussen tram en politieauto met regresvordering door UWV

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een aanrijding op 9 maart 1998 tussen een tram, bestuurd door een trambestuurder in dienst van de Rotterdamse Elektrische Tram N.V. (RET), en een politievoertuig. De Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vorderde regres van RET voor de schade die zij had geleden als gevolg van de aanrijding. De rechtbank diende te beoordelen of de trambestuurder en de bestuurder van het politievoertuig schuld hadden aan de aanrijding en in welke mate. De rechtbank oordeelde dat de trambestuurder een verkeersfout had gemaakt door geen voorrang te verlenen aan het politievoertuig, dat op dat moment optische en geluidssignalen voerde. De rechtbank concludeerde dat de trambestuurder en de bestuurder van het politievoertuig beide schuld droegen aan de aanrijding, waarbij de rechtbank de schuld gelijk verdeelde tussen beide bestuurders. Dit leidde tot de conclusie dat RET als werkgeefster van de trambestuurder aansprakelijk was voor de schade die UWV had geleden. De zaak werd aangehouden voor verdere beslissingen over de schadevergoeding en de rol van de politie als werkgever van de bestuurder van het politievoertuig.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 318397 / HA ZA 08-2742
Vonnis van 29 september 2010
in de zaak van
het rechtspersoonlijkheid bezittende
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. E.J. Eijsberg,
tegen
de naamloze vennootschap
ROTTERDAMSE ELEKTRISCHE TRAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert.
Partijen zullen hierna UWV en RET genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- het herstelexploot d.d. 4 november 2008, waaruit volgt dat de dagvaarding is uitgebracht op 31 oktober 2008;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, tevens conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- het vonnis in het incident d.d. 19 augustus 2009, waarbij de oproeping in vrijwaring is toegestaan;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast.
2.1. Op 9 maart 1998 omstreeks 20.00 uur vond te Rotterdam op de Burgaslaan ter hoogte van de kruising met de Prins Alexanderlaan een aanrijding plaats tussen een tram en een politievoertuig (hierna: de aanrijding).
2.2. De tram werd bestuurd door mevrouw [trambestuurder] (hierna: [trambestuurder]). RET, althans haar rechtsvoorgangster, was ten tijde van de aanrijding de werkgeefster van [trambestuurder].
2.3. Het politievoertuig werd bestuurd door politieagente [bestuurder politievoertuig] (hierna: [bestuurder politievoertuig]). Politieagente [inzittende politievoertuig] (hierna: [inzittende politievoertuig]) was als inzittende van het politievoertuig bij de aanrijding betrokken.
2.4. Na de aanrijding is [inzittende politievoertuig] arbeidsongeschikt geraakt. Vanaf 8 maart 1999 ontvangt zij van UWV een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.5. Het politievoertuig was ten tijde van de aanrijding conform de WAM verzekerd bij Winterthur Verzekeringen (hierna: Winterthur). RET en Winterthur hebben een regeling getroffen, inhoudende dat de door Winterthur als gevolg van de aanrijding geleden schade zou worden afgewikkeld op basis van een 50%/50%-schulddeling.
2.6. Bij brief van 23 januari 2003 is RET namens UWV aansprakelijk gesteld voor de schade die UWV als gevolg van de aanrijding lijdt en zal lijden. RET heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3. Het geschil
3.1. UWV vordert – zakelijk samengevat – voor recht te verklaren dat RET aansprakelijk is voor de schade die UWV als gevolg van de aanrijding lijdt en zal lijden, kosten rechtens.
3.2. Het verweer van RET strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van UWV in de kosten van het geding.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het beroep van UWV op de tussen RET en Winterthur getroffen regeling (zie 2.5.) – UWV meent dat RET daarmee haar aansprakelijkheid (in ieder geval deels) heeft erkend en ook jegens UWV gehouden is om 50% van de schade te vergoeden – faalt. De betreffende regeling is aangegaan tussen RET en Winterthur en heeft slechts betrekking op hetgeen rechtens tussen hen geldt. Deze regeling strekt er niet toe om tussen RET en UWV enig rechtsgevolg tot stand te brengen en heeft in beginsel dan ook geen derdenwerking. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden (bijvoorbeeld dat RET en Winterthur aan hun regeling via een derdenbeding werking ten gunste van derden zouden hebben toegekend), zijn gesteld noch gebleken.
Of RET jegens UWV in strijd zou hebben gehandeld met de ‘gedragscode verzekeraars’ door jegens UWV – in weerwil van de regeling met Winterthur – aansprakelijkheid af te wijzen, is niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil, alleen al omdat niet valt in te zien waarom RET aan die code gebonden zou zijn.
4.2. De vordering van UWV betreft een regresvordering ex artikel 90 WAO. UWV grondt haar vordering op een onrechtmatige daad van [trambestuurder] (artikel 6:162 BW), waarvoor RET, als werkgeefster van [trambestuurder], ingevolge artikel 6:170 BW aansprakelijk is. Zij stelt daartoe – zakelijk samengevat – het volgende. [trambestuurder] heeft geen voorrang verleend aan het politievoertuig, terwijl dit op grond van artikel 50 Reglement verkeersregels en verkeerstekens (Rvv) voorrangsgerechtigd was. [trambestuurder] had rekening moeten houden met de nadering van het politievoertuig en hierop moeten anticiperen, aldus UWV.
4.3. RET stelt daar tegenover – zakelijk samengevat – dat de aanrijding is ontstaan doordat [bestuurder politievoertuig] op onzorgvuldige wijze gebruik heeft gemaakt van haar voorrangsrecht, niet door een verkeersfout van [trambestuurder]. Bij het oversteken van de tramovergang is [bestuurder politievoertuig] onvoldoende oplettend en voorzichtig geweest, aldus RET. RET betwist dat de schade van [inzittende politievoertuig], en dus ook die van UWV het gevolg is van de aanrijding. Subsidiair betoogt RET dat [bestuurder politievoertuig] medeschuld heeft aan de aanrijding. Meer subsidiair betoogt RET dat het regres van UWV op RET is beperkt tot het aandeel in de totale schade dat overeenkomt met de mate van schuld van [trambestuurder].
4.4. Vooropgesteld wordt dat aansprakelijkheid van de werkgever van een trambestuurder slechts kan worden aangenomen indien er sprake is van een fout van de trambestuurder. Een fout is in dit verband de verkorte aanduiding van een toerekenbare onrechtmatige daad, bijvoorbeeld een handelen in strijd met een wettelijke plicht of in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een fout van een trambestuurder is sprake indien deze niet heeft gehandeld met de mate van zorgvuldigheid die van hem mag worden gevergd. Op een trambestuurder rust een zorgvuldigheidsplicht. Bij het bepalen van zijn rijgedrag dient hij rekening te houden met fouten van andere verkeersdeelnemers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoeft te houden.
4.5. Indien de schade het gevolg is van een fout van de trambestuurder, maar dezelfde schade tevens het gevolg is van een omstandigheid die aan een ander kan worden toegerekend (en er mitsdien sprake is van medeschuld, zoals RET subsidiair betoogt), brengt artikel 6:102 lid 1 BW mee dat artikel 6:101 BW in beginsel uitgangspunt is bij de verdeling van de onderlinge draagplicht tussen de hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren. Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW dient in dat geval de schade over de medeschuldenaren te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen (de zogenaamde causaliteitsafweging), met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (de zogenaamde billijkheidscorrectie). In regresgevallen als het onderhavige zal de billijkheidscorrectie doorgaans slechts tot een bijstelling van beperkte omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging kunnen leiden.
4.6. Tegen de achtergrond van voornoemde rechtsregels komt de rechtbank thans toe aan een beoordeling van de feiten. Met betrekking tot de toedracht van de aanrijding zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.6.1. Ter plaatse van de aanrijding, op de kruising van de Burgaslaan met de Prins Alexanderlaan, is een tramovergang gelegen met dubbele tramrails. Aan weerszijden van de tramrails liggen tramhaltes; een zuidelijke halte bedoeld voor de tram richting Marconiplein/Centrum en een noordelijke halte bedoeld voor de tram richting Ommoord/Zevenkamp. De tramovergang is voor fietsers en voetgangers beveiligd door middel van slagbomen. Voor het overige verkeer staan er verkeerslichten op het naastgelegen kruispunt en seinlichten bij de tramovergang. Tussen partijen is niet in geschil dat deze verkeerslichten ten tijde van de aanrijding naar behoren functioneerden. Daarnaast is de tramovergang beveiligd met een geluidssignaal.
4.6.2. Beide partijen hebben een (algemeen) bewijsaanbod ter zake van de toedracht van de aanrijding gedaan. Dit bewijsaanbod is echter onvoldoende geconcretiseerd. Er zijn immers tamelijk uitvoerige verklaringen ten overstaan van de politie afgelegd. Dat de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan jegens de politie hebben partijen niet gesteld. Daarom gaat de rechtbank aan die algemene bewijsaanboden voorbij. Uitgegaan wordt, op basis van de beschikbare stukken, van het volgende.
4.6.3. Op 9 maart 1998 omstreeks 20.00 uur reed [trambestuurder] met de door haar bestuurde tram richting Ommoord/Zevenkamp naar de noordelijk gelegen tramhalte. Tegelijkertijd kwam uit de tegenovergestelde richting ook een tram aangereden. Op datzelfde ogenblik kwam (voor [trambestuurder]) van links een politievoertuig. Dit politievoertuig kon nog net voor de (voor [trambestuurder]) uit de tegenovergestelde richting komende tram langs de tramovergang oversteken. Laatstgenoemde tram vervolgde vervolgens zijn weg over de tramovergang richting Marconiplein/Centrum en stopte bij de zuidelijk gelegen tramhalte. Op dat moment passeerde [trambestuurder] met haar tram deze tram. De verkeerslichten gaven [trambestuurder] in beginsel het recht om vervolgens de tramovergang over te steken en met de tram richting de noordelijk gelegen tramhalte te rijden. Op datzelfde ogenblik naderde (voor [trambestuurder]) van links een tweede politievoertuig (bestuurd door [bestuurder politievoertuig] en met [inzittende politievoertuig] als inzittende). Gekomen op de kruising Burgaslaan – Prins Alexanderlaan is dit politievoertuig vervolgens linksaf geslagen en de tramovergang opgereden. Vervolgens heeft de onder 2.1. bedoelde aanrijding plaatsgevonden.
4.6.4. Omtrent hetgeen is gebeurd, heeft [trambestuurder] op 10 maart 1998 tegenover de politie de volgende verklaring afgelegd:
“Terwijl ik met het treinstel (…) ter hoogte van het perron van spoor 1 was, zag en hoorde ik een politieauto met zwaailichten en sirene het kruisingsvlak van de sneltramovergang met de Burgaslaan over rijden. (…) Verder zag ik dat uit tegenovergestelde richting een andere sneltram de kruising naderde. Ik zag dat de politieauto voor deze sneltram op spoor 1 (…) langs reed. (…) Ik passeerde mijn collega (…). Ik verlegde mijn aandacht vervolgens naar rechts om te kijken of daar nog enig verkeer vandaan kwam. Het uitzicht naar de linkerzijde van het kruisingsvlak werd belemmerd door het passerende metrostel op spoor 1. Hierop hoorde en voelde ik een harde klap en zag wat wits en een blauwe flits. (…) Ik wil nog opmerken dat ik, toen ik de eerste politieauto zag passeren extra alert was. Mijn ervaring is namelijk dat er dan meestal nog wel wat volgt, bijvoorbeeld brandweer of ambulance.”
4.7. De rechtbank dient thans eerst de vraag te beantwoorden of er sprake is geweest van een fout van [trambestuurder]. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Tussen partijen is niet in geschil dat het bij de aanrijding betrokken politievoertuig optische en geluidssignalen voerde en daarmee een voorrangsvoertuig was. Dat [trambestuurder] het politievoertuig niet voor heeft laten gaan, is evident. [trambestuurder] heeft dus een verkeersfout gemaakt. Dat het voor [trambestuurder] bestemde verkeerslicht haar in beginsel het recht gaf om de tramovergang over te steken, doet hier niet aan af. Met de door [trambestuurder] gemaakte verkeersfout is in beginsel haar schuld aan de aanrijding gegeven.
4.8. RET betwist dat sprake is van schuld, omdat [trambestuurder] de optische en geluidssignalen van het politievoertuig niet heeft waargenomen en ook niet heeft kunnen waarnemen. Dit verweer wordt verworpen. In het algemeen geldt dat bij het naderen van een tramovergang de trambestuurder voorzichtig dient te zijn; omdat uitwijken met een tram niet mogelijk is, zal die voorzichtigheid met name neerkomen op het aanpassen van de snelheid. De remweg van een tram is immers lang. Door ondanks belemmerd zicht de tramovergang over te steken, heeft [trambestuurder] bij het bepalen van haar rijgedrag niet de zorg betracht die in een verkeerssituatie als de onderhavige van haar als professionele trambestuurster kon worden gevergd. [trambestuurder] heeft met haar handelwijze een gevaarlijke situatie in het leven geroepen en een onaanvaardbaar – rechtens verwijtbaar – risico genomen op het kunnen ontstaan van een aanrijding met – kenbaar – mogelijke ernstige gevolgen. [trambestuurder] had daarom bij het oversteken van de tramovergang moeten wachten totdat de vanwege het belemmerde zicht onoverzichtelijke situatie tot een einde was gekomen, dat wil zeggen totdat er wel voldoende zicht op de linkerzijde van het kruisingsvlak zou zijn, met name omdat zojuist het eerste politievoertuig met optische en geluidssignalen was gepasseerd. In die situatie was immers het naderen van nog een voertuig (ambulance, brandweer of politie) te verwachten. [trambestuurder] heeft zelf ook verklaard dat zij een (tweede) voertuig verwachtte c.q. kon verwachten. Door zonder te stoppen de tramovergang op te rijden heeft [trambestuurder] niet die anticiperende maatregelen genomen die onder de gegeven omstandigheden van haar mochten en konden worden gevergd. Gelet hierop kan in het midden blijven of [trambestuurder] voorafgaand aan het ogenblik van de aanrijding heeft geremd, nu duidelijk is dat haar snelheid in elk geval nog aanzienlijk was. De stelling van RET dat de fout van [bestuurder politievoertuig] zo onwaarschijnlijk was dat [trambestuurder] daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende onderbouwd.
4.9. De slotsom van het voorgaande is dat [trambestuurder] schuld draagt aan de aanrijding (in de zin van verwijtbaar onrechtmatig handelen ex artikel 6:162 BW) en dat RET, als werkgeefster van [trambestuurder], ingevolge artikel 6:170 BW voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
4.10. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of [bestuurder politievoertuig] medeschuld heeft aan de aanrijding, zoals RET subsidiair betoogt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Hoewel de bestuurder van een politievoertuig dat de optische en geluidssignalen voert, recht heeft op vrije doorgang, rechtvaardigt het gebruik van optische en geluidssignalen niet dat het overige verkeer onnodig in gevaar wordt gebracht. Betwist is dat [bestuurder politievoertuig] en [inzittende politievoertuig] bezig waren met het vervullen van een ‘dringende taak’. Deze betwisting snijdt echter geen hout. Het zich begeven naar een zich op dat moment volgens de melder voltrekkende verkrachting is redelijkerwijs een dringende taak, die niet het dringend karakter verliest doordat ook een ander politievoertuig onderweg is. Die enkele omstandigheid ontslaat de bestuurder echter niet van vorenbedoelde zorgplicht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verkeerslichten op het naast de tramovergang gelegen kruispunt op rood stonden, dat de seinlichten en het geluidssignaal bij de tramovergang aangaven dat er een tram aankwam en dat de voor voetgangers en fietsers bestemde slagbomen gesloten waren. Onder die omstandigheden mocht naar het oordeel van de rechtbank van [bestuurder politievoertuig] uiterste oplettendheid en voorzichtigheid geëist worden bij het oprijden van de kruising en het oversteken van de tramovergang. Zij moest immers rekening houden met de redelijkerwijs als aanzienlijk in te schatten kans dat er een tram aankwam en dat deze tram zich nog niet op het moeten verlenen van vrije doorgang had ingesteld of zelfs had kunnen instellen. Dat heeft zij echter niet, althans onvoldoende gedaan. Uit de op 20 maart 1998 tegenover de politie door [bestuurder politievoertuig] afgelegde verklaring volgt dat zij tijdens de rit voornamelijk was gericht op het politievoertuig dat voor haar reed, omdat zij moeite had zich te oriënteren op de juiste locatie van de melding. Zij verklaart voorts dat zij vanuit beide richtingen geen tram heeft zien aankomen. Dit duidt erop dat [bestuurder politievoertuig] niet, althans onvoldoende heeft gekeken toen zij de kruising opreed en de tramovergang wilde oversteken. Aldus heeft [bestuurder politievoertuig] bij het bepalen van haar rijgedrag niet de zorg betracht die in een verkeerssituatie als de onderhavige van haar als voorrangsgerechtigde bestuurster kon worden gevergd. Door het politievoertuig, voordat deze de kruising opreed, niet tot stilstand te brengen teneinde de verkeerssituatie (kort) te kunnen overzien of althans de snelheid flink te verminderen tot stapvoets heeft [bestuurder politievoertuig] niet die anticiperende maatregelen genomen die onder de gegeven omstandigheden van haar mochten en konden worden verwacht. Gelet hierop kan in het midden blijven met welke snelheid [bestuurder politievoertuig] de kruising is opgereden, nu deze snelheid in elk geval aanzienlijk hoger dan stapvoets lag.
4.11. De slotsom van het voorgaande is dat niet alleen [trambestuurder], maar ook [bestuurder politievoertuig] schuld draagt aan de aanrijding (in de zin van verwijtbaar onrechtmatig handelen ex artikel 6:162 BW) en dat in voorkomend geval de politie Rotterdam-Rijnmond, als werkgeefster van [bestuurder politievoertuig], ingevolge artikel 6:170 BW mede voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
4.12. De stelling van UWV dat haar schade het gevolg is van de aanrijding is door RET betwist. Bij gelegenheid van repliek heeft UWV haar stelling dienaangaande nader onderbouwd door overlegging van verzekeringsgeneeskundige informatie betreffende [inzittende politievoertuig]. Tegenover de door UWV gegeven nadere onderbouwing van haar stelling heeft RET geen concreet verweer meer gevoerd. Gelet op voorgaande gemotiveerde stelling van UWV had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van RET gelegen deze stelling gemotiveerd te betwisten en kon zij niet volstaan met een blote ontkenning daarvan. Door dit na te laten, dient als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken van de juistheid van de stelling van UWV dat de arbeidsongeschiktheid van [inzittende politievoertuig] en daarmee de schade van UWV het gevolg is van de aanrijding te worden uitgegaan.
4.13. Vervolgens ligt de vraag voor in welke verhouding de fouten van [trambestuurder] en [bestuurder politievoertuig] de aanrijding (mede) hebben veroorzaakt en zo tot de daaruit voor UWV voortvloeiende schade hebben bijgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de aan [trambestuurder] toe te rekenen omstandigheden in gelijke mate bijgedragen aan de schade als de aan [bestuurder politievoertuig] toe te rekenen omstandigheden. Daarbij is meegewogen dat de ernst van het letsel voornamelijk het gevolg is van de omstandigheid dat het politievoertuig door de tram is meegesleurd en tegen een paal gezet. Als één van beide voertuigen langzamer had gereden zou dat niet gebeurd zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat [trambestuurder] en [bestuurder politievoertuig] in hun onderlinge verhouding ieder de helft van de door UWV geleden schade voor hun rekening dienen te nemen.
4.14. Dat betekent dat – in dit geding waar UWV regres neemt op RET – relevant is of juist is dat het verhaal van de schade krachtens artikel 91 WAO door UWV op de werkgeefster van [bestuurder politievoertuig] (de politie Rotterdam-Rijnmond) is uitgesloten, zoals RET meer subsidiair heeft betoogd (conclusie van dupliek onder 28 e.v.). Nu UWV op dit eerst bij dupliek door RET gevoerde (zelfstandige) verweer nog niet heeft kunnen reageren, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen teneinde UWV in de gelegenheid te stellen zich daaromtrent bij conclusie uit te laten.
4.15. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 oktober 2010 voor het nemen van een conclusie door UWV over hetgeen is vermeld onder 4.14.;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2010.?