ECLI:NL:RBROT:2010:BO2575

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
325433 - HA ZA 09-548
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanrijding tussen stadsbussen; bewijswaardering en eigen schuld

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een aanrijding tussen twee stadsbussen van Arriva Personenvervoer Nederland B.V. en Rotterdamse Elektrische Tram N.V. De aanrijding vond plaats op 22 september 2010, waarbij de rechtbank moest oordelen over de aansprakelijkheid van beide partijen. Arriva, eiseres in conventie, stelde dat de RET-bus geen voorrang had verleend bij het verlaten van de bushalte, terwijl RET in reconventie aanvoerde dat de Arriva-bus te hard had gereden en daardoor de aanrijding had veroorzaakt. De rechtbank onderzocht de verklaringen van de betrokken buschauffeurs en getuigen, en concludeerde dat de RET-bus bij het wegrijden van de bushalte voorrang diende te verlenen aan de Arriva-bus. De rechtbank oordeelde dat de afrit van het viaduct niet als uitrit kon worden aangemerkt, wat betekende dat de Arriva-bus niet verplicht was om voorrang te verlenen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de Arriva-bus niet aansprakelijk was voor de schade van RET, en dat de eigen schuld van Arriva, die voor 25% aan de aanrijding bijdroeg, niet leidde tot aansprakelijkheid. De rechtbank veroordeelde RET in de proceskosten en wees de reconventionele vordering van RET af. De schadevergoeding aan Arriva werd vastgesteld op € 14.849,42, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 325433 / HA ZA 09-548
Vonnis van 22 september 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARRIVA PERSONENVERVOER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.J. de Lange,
tegen
de naamloze vennootschap ROTTERDAMSE ELEKTRISCHE TRAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.W. van Harmelen.
Partijen zullen hierna Arriva en RET genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 december 2009, alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 april 2010;
- de conclusie na getuigenverhoor aan de zijde van Arriva, met producties;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor aan de zijde van RET.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank in conventie Arriva opgedragen de door haar gestelde toedracht van het ongeval te bewijzen, en in reconventie RET opgedragen de door haar gestelde toedracht van het ongeval te bewijzen. Voorts zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij conclusies na enquête uit te laten over de vraag of de weg waarop het viaduct uitkomt slechts openstond voor busverkeer, over de vraag of het door [X] opgestelde aanrijdingformulier door zowel [X] als [Y] is ondertekend, en over de vraag of de buschauffeurs (ter plaatse) wellicht (ongeschreven) regels in acht nemen teneinde aanrijdingen als de onderhavige te voorkomen.
2.2. [X], chauffeur van de bus van Arriva en in loondienst bij Arriva, heeft als getuige in conventie en in reconventie verklaard dat hij vanaf de hol (de rechtbank begrijpt: het viaduct) naar beneden is gereden. Bovenaan de hol had [X] de RET bus zien staan bij de bushalte, maar aan het eind van de hol kon hij de RET bus niet meer zien door bosjes die het zicht ontnemen. Aan het einde van de hol kun je volgens [X] zowel naar links als naar rechts. [X] is naar eigen zeggen aan het eind van de hol naar rechts gegaan, en toen zag hij de RET bus van rechts aankomen en ontstond direct een aanrijding. [X] heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat je naar beneden kijkt naar de bussen die bij de bushaltes staan voordat je de hol afgaat. Zijn bus had bij het afdalen van de hol een snelheid van 10 kilometer per uur.
Volgens [X] kwam de RET bus bij de voordeur van zijn bus naar binnen. Op het moment dat hij de RET bus zag, kon hij niet meer remmen om schade te voorkomen, aldus [X]. De afstand tussen de bushalte waarvandaan de RET bus vertrok tot aan de plaats van de aanrijding bedroeg volgens [X] 2,5 tot 3 meter.
[X] heeft verklaard dat hij het aanrijdingformulier dat bij dagvaarding is overgelegd samen met [Y] heeft ingevuld en ondertekend. [X] kan zich niet herinneren dat op het formulier is ingevuld dat zijn bus van rijstrook veranderde, en begrijpt evenmin waarom dit is ingevuld want er is geen andere rijstrook. Met de door hem geschreven verklaring aan het einde van het formulier heeft hij de toedracht van de aanrijding willen beschrijven, maar niet gezegd dat Arriva aansprakelijk is, aldus [X].
2.3. [Y], chauffeur van de bus van RET en in loondienst bij RET, heeft als getuige in conventie en in reconventie verklaard dat hij bij vertrek van de bushalte goed om zich heen heeft gekeken, en met name naar de hol. [Y] kon naar eigen zeggen voor de helft zien wat er op de hol reed, en dat hij dat stuk kon zien dat belangrijk was om te besluiten om al dan niet te kunnen vertrekken. Op het laatste stuk van de hol staan wat bosschages waardoor het zicht op de hol wat wordt belemmerd, maar een bus kun je wel zien aankomen, aldus [Y]. [Y] heeft verklaard dat hij geen bus heeft zien aankomen vanaf de hol. Als hij wel een bus had gezien, dan had hij daar automatisch op gewacht omdat er anders een aanrijding had plaatsgevonden zoals die nu heeft plaatsgevonden, aldus [Y].
Volgens [Y] reed hij na vertrek van de bushalte bijna bij de overkapping toen er een behoorlijke klap was, waardoor hij uit zijn bestuurderscompartiment werd geslingerd en in het trapgat belandde. [Y] is naar eigen zeggen vervolgens naar [X] gegaan, die zei dat hij [Y] niet gezien had. Volgens [Y] had [X] hem wel kunnen zien.
[Y] heeft verklaard dat hij wanneer hij bovenaan de hol staat altijd naar beneden kijkt naar de bussen bij de bushaltes, en dat je daar dan rekening mee houdt.
[Y] heeft verklaard dat ten tijde van de aanrijding de afstand tussen de achterkant van zijn bus en de bushalte ongeveer drie meter was, en dat deze afstand groot genoeg was om een andere bus te laten passeren tussen de bushaltes en de plaats van de aanrijding. Ten tijde van de aanrijding waren zowel de Arriva bus als de RET bus voorbij de kop van de uitstaphalte, aldus [Y].
[Y] heeft verklaard dat hij op basis van de schade en het feit dat hij is gelanceerd, zeker weet dat [X] te hard heeft gereden. [X] heeft volgens hem meer dan 30 kilometer per uur gereden.
[Y] heeft verklaard dat hij en [X] beiden het aanrijdingformulier zoals bij dagvaarding overgelegd, hebben ondertekend. Toen [Y] het formulier ondertekende stond daar de situatieschets van de aanrijding niet op, aldus [Y]. [Y] heeft verklaard het niet eens te zijn met die situatieschets, omdat die impliceert dat hij op de Arriva bus is ingereden, terwijl dat niet klopt omdat de Arriva bus er bij [Y]s bus aan de zijkant in is gereden. [Y] heeft verklaard dat hij niet weet wat wordt bedoeld met het kruisje onder 10 op het formulier.
[Y] heeft ten slotte verklaard dat volgens hem naast lijndiensten, ook voetgangers, taxi’s, bijzonder vervoer en vervoer voor onderhoud en toeleveranciers op het busstation van Zuidplein mogen komen.
2.4. Arriva heeft bij conclusie na enquête aangevoerd dat het busstation op Zuidplein slechts is opengesteld voor lijnbussen en voetgangers, en dat het viaduct waarover [X] reed bovendien gesloten is voor voetgangers. Arriva heeft betwist dat de afrit van het viaduct moet worden aangemerkt als uitrit, en daartoe onder meer aangevoerd dat het asfalt op het viaduct niet rood maar zwart van kleur is, dat alle bussen over het viaduct rijden en slechts een beperkt aantal daarvan haltert bij de bushaltes, en dat een weg met eenrichtingsverkeer (zoals het viaduct) niet steeds een uitrit is ten opzichte van een weg met tweerichtingsverkeer.
Arriva heeft voorts foto’s van de beschadigde Arriva bus en RET bus overgelegd, en aangevoerd dat uit de beschadigingen van de bussen blijkt dat de RET bus met zijn linker voorhoek tegen de instapdeuren voorin de Arriva bus is aangereden. De door getuige [Y] gestelde toedracht van het voorval stemt derhalve niet overeen met de feiten, aldus Arriva.
Arriva heeft tot slot aangevoerd dat uit de verklaringen van de getuigen volgt dat het aankruisen op het aanrijdingformulier dat [X] van rijstrook is veranderd, op een misverstand berust en feitelijk onjuist is.
2.5. RET heeft bij antwoordconclusie na enquête aangevoerd dat de weg waarop de afrit van het viaduct uitkomt niet slechts openstond voor busverkeer, maar eveneens voor voetgangers, taxi’s, bijzonder vervoer en vervoer voor onderhoud en toeleveranciers. De afrit van het viaduct moet volgens RET worden aangemerkt als uitrit, nu de afrit aan alle criteria voor een uitrit voldoet. Het feit dat de afrit van het viaduct een uitrit is, betekent volgens RET dat de Arriva bus de RET bus die de bushalte al had verlaten voorrang had moeten verlenen. RET heeft voorts aangevoerd dat de Arriva bus de RET bus voorrang had dienen te verlenen, omdat de laatste van rechts kwam.
RET heeft aangevoerd dat de Arriva bus de RET bus eerst achter de stoel van [Y] heeft geraakt en daarna langs de RET bus naar voren is geschoven. De bus van Arriva had als gevolg van de aanrijding schade aan de rechter voor/zijkant en de RET bus had schade aan de linker voor/zijkant, aldus RET.
RET heeft voorts nog aangevoerd dat [X] te hard en onoplettend heeft gereden. Indien [X] zijn snelheid had aangepast en beter had opgelet, dan had hij de aanrijding kunnen voorkomen, aldus RET.
2.6. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals in voornoemd tussenvonnis reeds overwogen, diende de RET bus in beginsel overig verkeer voor te laten gaan nu het wegrijden door de RET bus bij het busstation een bijzondere manoeuvre als omschreven in artikel 54 RVV betrof. Dit zou anders kunnen zijn indien de Arriva bus, zoals RET stelt, eveneens een bijzondere manoeuvre uitvoerde door uit een uitrit de weg op te rijden.
Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank de criteria omschreven op grond waarvan een weg als uitrit dient te worden beschouwd. Voor beantwoording van de vraag of de afrit van het viaduct kan worden aangemerkt als een uitrit heeft de rechtbank mogelijk relevant geacht of de weg waarop het viaduct uitkomt slechts openstond voor busverkeer (zoals Arriva betoogt), of ook voor overig verkeer, waaronder voetgangers en fietsers (zoals RET betoogt).
2.7. De rechtbank is van oordeel dat de afrit van het viaduct niet kan worden aangemerkt als uitrit. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de afrit weliswaar een beperkte bestemming heeft, maar dat zulks eveneens geldt voor de weg waarop het viaduct uitkomt. Anders dan RET aanvankelijk betoogde, neemt RET zelf inmiddels ook het standpunt in dat de weg waarop het viaduct uitkomt naast busverkeer slechts toegankelijk is voor voetgangers, taxi’s, bijzonder vervoer en vervoer voor onderhoud en toeleveranciers. Zelfs indien dit standpunt juist zou zijn, hetgeen Arriva (deels) betwist, dan nog geldt dat de desbetreffende weg in ieder geval niet toegankelijk was voor normaal autoverkeer en fietsers, en mitsdien net zoals de afrit van het viaduct een beperkte bestemming heeft. Dit wordt ook ondersteund door de door Arriva bij conclusie na enquête overgelegde foto’s van de verbodsborden ter plaatse. De rechtbank is van oordeel dat, mede in ogenschouw nemend dat de weg waarop het viaduct uitkomt ten opzichte van de afrit van het viaduct eveneens een beperkte bestemming heeft, de beperkte bestemming van de afrit van het viaduct niet voor alle verkeersdeelnemers ter plaatse kenbaar is. Zulks blijkt in ieder geval niet uit verkeersborden- of tekens ter plaatse, en evenmin uit de fysieke kenmerken die de afrit van het viaduct vertoonde. De afrit heeft weliswaar een ander wegdek, maar heel goed mogelijk is - als door Arriva betoogd en door RET niet weersproken - dat de afrit zich niet goed leent voor bestrating van betonklinkers als er veel doorgaand busverkeer over rijdt, zodat de rechtbank dit niet van groot belang acht. Dat de afrit van het viaduct smaller is dan de weg waarop het viaduct uitkomt, acht de rechtbank evenmin van doorslaggevend belang. Heel goed mogelijk is immers dat de afrit smaller is in verband met het aldaar geldende eenrichtingsverkeer, waar op de weg waarop het viaduct uitkomt verkeer in beide richtingen mogelijk is (zoals ook blijkt uit de verklaring van de getuige [X] dat “je aan het einde van de hol … zowel naar links als naar rechts kunt”). Ook uit de omstandigheid dat de scheiding tussen beide wegen met stenen is aangegeven maakt de rechtbank niet op dat kenbaar is dat de afrit van het viaduct een beperkte bestemming heeft, nu deze scheiding met stenen geen enkele status heeft in verkeersrechtelijke zin.
Ten slotte vindt de rechtbank steun in haar oordeel dat de afrit van het viaduct niet kan worden aangemerkt als uitrit in de verklaring van de getuige [Y]. [Y] heeft verklaard dat als hij een bus op de hol had gezien, hij daar automatisch op had gewacht omdat er anders een aanrijding had plaatsgevonden zoals die nu heeft plaatsgevonden. De rechtbank leidt hieruit af dat ook volgens [Y] hij voorrang diende te verlenen aan het busverkeer dat van de afrit van het viaduct kwam aanrijden, en de afrit mitsdien geen uitrit was.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat de RET bus bij het wegrijden van de bushalte de Arriva bus voorrang diende te verlenen. Het door RET gevoerde betoog dat Arriva de RET bus voorrang diende te verlenen nu deze van rechts kwam, snijdt in de gegeven omstandigheden geen hout. Immers, vast staat dat de RET bus door de bushalte te verlaten een bijzondere manoeuvre verrichtte op grond waarvan hij de Arriva bus voorrang diende te verlenen.
Ook het door RET ingenomen standpunt dat de Arriva bus (eveneens) een bijzondere manoeuvre verrichtte door van rijstrook te wisselen moet worden verworpen. Uit de door de getuigen afgelegde verklaringen blijkt immers zonneklaar dat het wisselen van rijbaan niet strookt met de feitelijke situatie ter plaatse, en zij er beiden geen verklaring voor hebben waarom deze variabele op het aanrijdingformulier is aangekruist, zodat het erop moet worden gehouden dat dit aankruisen op een vergissing berust. Voor de aanname dat de Arriva bus van rijbaan is gewisseld bestaan in die omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten.
2.9. Vast staat dat de RET bus geen voorrang heeft verleend aan de Arriva bus: de aanrijding heeft immers plaatsgevonden. De aansprakelijkheid van RET voor de door Arriva geleden schade is derhalve in beginsel gegeven.
2.10. RET heeft een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van Arriva, en daartoe aangevoerd dat [X] te hard en onvoorzichtig heeft gereden. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
2.11. Vast staat dat de toegestane maximum snelheid ter plaatse 20 kilometer per uur bedroeg. In verband met de vraag naar de toedracht van de aanrijding heeft de getuige [Y] verklaard dat hij op basis van de schade en het feit dat hij is gelanceerd, zeker weet dat [X] te hard heeft gereden, namelijk meer dan 30 kilometer per uur. Deze verklaring vindt echter geen steun in de verklaring van de getuige [X] dat hij bij het afdalen van de hol 10 kilometer per uur reed. De verklaring van [Y] wordt evenmin ondersteund door de in de aanrijdingsformulieren genoteerde snelheden, nu [X] op zijn formulier heeft ingevuld dat hij ongeveer 10 kilometer per uur reed, en [Y] op zijn formulier een voor de rechtbank onleesbaar getal heeft ingevuld bij de vraag met welke snelheid de tegenpartij reed. RET heeft zich bij haar betoog dat [X] te hard heeft gereden overigens ook niet op dit door [Y] ingevulde getal beroepen. Nu er voorts geen technisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag met welke snelheid [X] heeft gereden, kan niet worden vastgesteld dat hij met een hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan heeft gereden. Ten aanzien van de omstandigheid dat [Y] door de klap van de aanrijding kennelijk van zijn stoel in het trapgat is gevallen is de rechtbank van oordeel dat RET geen feiten heeft gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat een dergelijke val alleen mogelijk is bij aanrijdingen met een snelheid van meer dan 20 kilometer per uur.
2.12. Over de vraag of [X] onvoorzichtig heeft gereden overweegt de rechtbank nog het volgende. RET heeft aangevoerd dat [X] niet goed heeft gekeken en vervolgens tegen de vóór hem rijdende bus van RET is aangereden, hetgeen door Arriva is weersproken. RET heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [X] tegen (en niet: door) de bus van RET is aangereden verwezen naar het schadebeeld van de bussen, zoals blijkend uit de door Arriva overgelegde foto’s. Deze foto’s ondersteunen echter naar het oordeel van de rechtbank het door RET geschetste schadebeeld niet. Uit de foto’s valt weliswaar op te maken dat de instapdeur van de bus van Arriva is ontzet, maar blijkt geen beschadiging van de rechter voor/zijkant van de bus, als door RET gesteld. Ook uit het door Arriva overgelegde rapport van expertise valt niet op te maken dat de bus van Arriva aan de rechter voorhoek is beschadigd. De stelling van RET dat de bus van Arriva de bus van RET eerst achter de stoel van [Y] heeft geraakt en daarna langs de RET bus naar voren is geschoven, wordt voorts niet ondersteund door de foto’s van de beschadigde RET bus. Daarop is slechts zichtbaar dat de linker voorhoek van de RET bus beschadigd is.
Uit de overgelegde foto’s komt, kortom, het beeld naar voren dat de RET bus met haar linker voorhoek de Arriva bus ter hoogte van de instapdeur heeft geraakt. De rechtbank ziet hierin aanleiding minder gewicht toe te kennen aan de door [Y] geschetste toedracht van de aanrijding, waaruit volgt dat de RET bus ten tijde van de aanrijding vóór de Arriva bus zou rijden, en meer gewicht aan de door [X] geschetste toedracht, waaruit volgt dat de RET bus ten tijde van de aanrijding van schuin achter de Arriva bus kwam aanrijden. Gelet daarop kan de stelling van RET dat [X] niet goed heeft gekeken en tegen de vóór hem rijdende bus van RET is aangereden, geen stand houden, en is van eigen schuld aan de zijde van Arriva op dit punt geen sprake.
2.13. RET heeft voorts aangevoerd dat [X] er, komend vanaf het viaduct, onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat er bussen van de bushalte konden vertrekken, en mitsdien onvoorzichtig heeft gehandeld. Dit betoog slaagt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [X], naar hij zelf als getuige heeft verklaard, de situatie ter plaatse goed kende. Voorts heeft hij verklaard dat het gebruikelijk is om voordat je het viaduct af rijdt naar beneden te kijken of er bussen bij de bushaltes staan, en dat hij op dat moment ook heeft gekeken en de RET bus bij de bushalte heeft zien staan. [X] heeft er echter geen blijk van gegeven dat hij, ondanks het feit dat hij de RET bus bij de bushalte had zien staan, voorzorgsmaatregelen (zoals langzamer rijden of kijken naar de bushalte zodra hij de hoek omkwam) heeft genomen om een aanrijding te voorkomen. Dat hij deze voorzorgsmaatregelen niet heeft genomen leidt de rechtbank af uit [X]s verklaring dat hij op het moment dat hij de RET bus zag niet meer kon remmen om schade te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank had het in de onderhavige omstandigheden, waarin [X] wist dat er een bus bij de bushalte stond, op zijn weg gelegen om dergelijke voorzorgsmaatregelen wel te nemen, teneinde de kans op een aanrijding te beperken. Door langzamer te rijden en/of door bij het verlaten van de uitrit van het viaduct eerder naar de bushalte te kijken, had [X] wellicht een aanrijding kunnen voorkomen. Nu hij dat heeft nagelaten, is de door Arriva geleden schade mede een gevolg van omstandigheden die aan haar zelf moeten worden toegerekend. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden redelijk te oordelen dat het onvoorzichtige handelen voor 25 % heeft bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding, zodat 25 % van de schade voor rekening van Arriva dient te blijven.
2.14. Arriva heeft haar totale schade begroot op € 19.799,22. RET heeft tegen de omvang van de schade gemotiveerd verweer gevoerd, en betoogd dat de bij de schadeberekening gehanteerde stilstandsduur extreem hoog is. De rechtbank maakt uit het bij dagvaarding overgelegde rapport van expertise op dat bij de bedrijfsschadeberekening is uitgegaan van in totaal 27 stilstanddagen, waarvan 19 dagen “effectieve reparatieduur” en 8 overige stilstanddagen. Deze laatste betreffen, aldus de verklaring namens Arriva ter comparitie, weekenddagen en dagen tussen het ongeval en de aanvang van de reparatie.
Voor zover RET heeft betwist dat Arriva bij de berekening van de “effectieve reparatieduur” mocht uitgaan van 6 effectieve werkuren per dag, merkt de rechtbank op dat RET bij haar eigen schadeberekening (productie 7 bij conclusie van antwoord) ook is uitgegaan van 5 reparatiedagen bij 28,5 gewerkte uren, ofwel (krap) 6 effectieve werkuren per dag. Nu RET kennelijk op dit punt dezelfde berekeningsmethode hanteert, kan haar betoog dat Arriva zo doende de schade onvoldoende heeft beperkt niet slagen. RET heeft de door Arriva berekende “effectieve reparatieduur” van 19 dagen voor het overige niet betwist. De rechtbank maakt uit de verklaring namens RET ter comparitie op dat zij erkent dat het redelijk is om 5 dagen te berekenen voor de dagen tussen het ongeval en de aanvang van de reparatie. Dat Arriva naast 19 dagen “effectieve reparatieduur”” en 5 dagen tussen het ongeval en de aanvang van de reparatie nog 3 dagen als weekenddagen in de berekening heeft meegenomen, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Geoordeeld moet derhalve worden dat Arriva zich voldoende heeft ingespannen om haar schade te beperken.
2.15. Concluderend is van de door Arriva gevorderde schade van € 19.799,22 een bedrag van € 14.849,42 (75 %) toewijsbaar en dient een bedrag van € 4.949,80 (25 %) voor haar eigen rekening te blijven. De door Arriva gevorderde wettelijke rente is als niet door RET betwist toewijsbaar vanaf 2 september 2008.
2.16. Uit het hiervoor overwogene volgt dat Arriva niet aansprakelijk is voor de door RET geleden schade. De reconventionele vordering van RET dient derhalve te worden afgewezen.
2.17. RET zal als de voornamelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
veroordeelt RET om aan Arriva te betalen een bedrag van € 14.849,42 (zegge: veertienduizendachthonderdnegenenveertig euro en tweeëenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over dit bedrag vanaf 2 september 2008 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt RET in de proceskosten, aan de zijde van Arriva tot op heden begroot op
€ 435,-- aan vast recht, op € 85,95 aan overige verschotten en op € 1.582,-- aan salaris voor de advocaat,
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
wijst de vordering van RET af,
veroordeelt RET in de proceskosten, aan de zijde van Arriva tot op heden begroot op
€ 452,-- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2010.?