ECLI:NL:RBROT:2010:BO3803

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/631157-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. de Pauw Gerlings-Döhrn
  • A. Verweij
  • C. Hattinga Verschure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door invoer van cocaïne

Op 11 november 2010 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 1610 gram cocaïne in Nederland. De tenlastelegging betrof de periode van 26 juni 2009 tot en met 6 juli 2009. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, postzendingen met cocaïne vanuit Costa Rica naar Nederland had laten verzenden. De rol van de verdachte bestond uit het verzamelen van adressen en het doorgeven daarvan aan de afzender. De rechtbank stelde vast dat de invoer van de cocaïne niet los kan worden gezien van de verzending, en dat de handelingen van de verdachte voldoende bewijs opleverden voor haar betrokkenheid bij de invoer van de drugs.

De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de uitvoeringshandeling vóór de ten laste gelegde periode had plaatsgevonden. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad waarin werd geoordeeld dat de term 'handeling' in de Opiumwet niet alleen betrekking heeft op handelingen die zijn verricht nadat de middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van acht maanden op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zich had laten leiden door geldelijk gewin en dat de invoer van cocaïne in Nederland verboden is in verband met de volksgezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/631157-09
Datum uitspraak: 11 november 2010
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op xx-xx-1964 te [plaatsnaam] ([land]),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis,
raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van den Berg heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden met aftrek van voorarrest.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 26 juni 2009 tot en met 6 juli 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 1610 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk postzendingen bevattende cocaïne vanuit Costa Rica laten verzenden naar haar woonadres en het woonadres van meerdere familieleden althans bekenden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSMOTIVERING
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat geen bewijs voorhanden is op grond waarvan geoordeeld kan worden dat er sprake is van invoer als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet (hierna: Ow). In dit verband is erop gewezen dat hetgeen de getuigen [naam], [naam], [naam] en [naam] bij de politie hebben verklaard niet voor het bewijs kan worden gebezigd, omdat zij bij de rechter-commissaris andersluidende verklaringen hebben afgelegd. Daarbij komt dat de verklaringen die [naam] en [naam] bij de politie hebben afgelegd verklaringen van horen zeggen zijn, die niet worden bevestigd door andere bronnen. Verder is betoogd dat de naam van de verdachte niet op de postpakketten is vermeld en dat zij niet aanwezig was op het adres [adres] toen getracht werd om een postpakket daar af te leveren. Omdat geen postpakketten op de adressen [adres] en [adres] zijn afgeleverd, is er geen sprake van opzettelijke invoer. De verdachte was niet aanwezig in de woningen waar de postpakketten zijn afgeleverd en zij is daar ook niet gezien. Evenmin is de verdachte te horen op één van de getapte telefoongesprekken.
Ten aanzien van de ten laste gelegde hoeveelheid van 1610 gram cocaïne die zou zijn ingevoerd, is opgemerkt dat deze te groot is. In dit verband is erop gewezen dat het ‘[plaatsnaam]’ pakketje 436 gram crèmekleurige brokjes bevatte terwijl cocaïne wit is. De door de douane geschatte hoeveelheid cocaïne in het ‘[plaatsnaam]’ pakketje bedraagt 150 gram.
Subsidiair is aangevoerd dat ontslag van rechtsvervolging dient te volgen, omdat het ten laste gelegde, indien bewezen verklaard, niet kan worden gekwalificeerd als een strafbare handeling in de zin van artikel 1, vierde lid, van de Ow. De ten laste gelegde uitvoeringshandeling heeft immers plaatsgevonden vóór de invoer als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Ow, terwijl het bepaalde in dit artikel ziet op handelingen verricht nadat verdovende middelen zijn ingevoerd. Daarbij komt dat de tenlastelegging ziet op verlengde invoer in de periode van 26 juni 2009 tot en met 6 juli 2009, terwijl de uitvoeringshandeling niet in die periode heeft plaatsgevonden, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan de verdediging ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de verklaringen die de medeverdachten als getuigen bij de rechter-commissaris hebben afgelegd minder belastend zijn voor de verdachte dan de verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd, geen aanleiding om de verklaringen die door de getuigen bij de politie zijn afgelegd niet voor het bewijs te bezigen. In dit verband is relevant dat de politieverhoren hebben plaatsgevonden kort nadat de pakketten met cocaïne ter aflevering op hun adres waren aangeboden en hetgeen hieromtrent had plaatsgevonden derhalve nog vers in hun geheugen lag, terwijl de verhoren bij de rechter-commissaris zeven maanden later hebben plaatsgevonden, door welk tijdsverloop de herinnering van de getuigen over de gebeurtenissen rond de ten laste gelegde periode negatief kan zijn beïnvloed. Bovendien komen de verklaringen die de getuigen bij de politie hebben afgelegd, authentieker over dan de verklaringen die zij bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, omdat de verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd niet alleen meer belastend zijn voor de verdachte maar ook voor henzelf. De verklaringen die bij de politie zijn afgelegd zijn uitgebreider; van tegenstrijdigheden in de verklaringen bij de rechter-commissaris afgelegd en bij de politie, is geen sprake.
De rechtbank is anders dan de verdediging van oordeel dat er wel degelijk bewijs is van betrokkenheid van de verdachte bij het binnen het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Ow, waaronder mede is begrepen het binnen Nederland brengen in de betekenis naar algemeen spraakgebruik , van een materiaal bevattende cocaïne.
Vastgesteld wordt dat op 26 juni 2009 per post vanuit Costa Rica vier postpakketten, die wat betreft de wijze van verpakking en de inhoud onderling grote gelijkenis vertonen, Nederland zijn binnengekomen. Tevens valt op dat bij de adressering op alle vier pakketten namen zijn gebruikt die niet corresponderen met de namen van de personen die op deze adressen zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Verder is uit onderzoek naar voren gekomen dat de naam of de persoon die volgens de GBA op deze adressen woonachtig is dan wel de verdachte zelf betreft, familie van haar is of een kennis van haar, namelijk een ex-vriendin van haar neef, [naam], aan wie ook een van de pakketten is geadresseerd.
In ieder van de pakketten zat, naast enkele dameskledingstukken (ondergoed), een beeldje of vaasje met daarin een materiaal dat - zo is uit forensisch onderzoek gebleken - cocaïne bevat. In totaal is 1610 gram van een materiaal bevattende cocaïne aangetroffen. Dat is ook ten laste gelegd. Het verweer dat het niet gaat om 1610 gram pure cocaïne kan niet slagen, want niet is ten laste gelegd dat het om 1610 gram pure cocaïne zou gaan.
De pakketten zijn op gecontroleerde wijze doorgeleverd en door de politie aangeboden op de adressen vermeld op de pakketten. Het verweer dat de verdachte niet woonachtig was op het adres [adres] toen getracht werd om een postpakket daar af te leveren, kan de verdachte niet baten, omdat zij vanaf 6 juli 2009 stond ingeschreven in de GBA op het adres
[adres], zodat dit adres als haar woonadres kan worden aangehouden, ook al zou zij, zoals zij stelt, op dat moment daar nog niet feitelijk wonen.
Het verweer dat geen postpakketten op de adressen [adres] en [adres] daadwerkelijk zijn afgeleverd, dat de verdachte niet aanwezig was in de woningen waar de postpakketten wel zijn afgeleverd en daar ook niet is gezien, leidt niet tot het oordeel dat de verdachte niet betrokken is bij de (verlengde) invoer van de cocaïne, omdat zich, mede gezien het vorenstaande, omstandigheden voordoen waaruit de betrokkenheid van de verdachte blijkt.
Met name is van belang hetgeen gezegd is in de getapte telefoongesprekken tussen [naam] en haar vriend [naam], naar aanleiding van het postpakket dat op hun woonadres [adres] was afgeleverd, en hetgeen zij hierover hebben verklaard bij de politie. Onder meer blijkt uit de telefoontaps dat [naam] een brief van of bestemd voor ene [bijnaam] verwachtte en dat [naam] wist dat de naam “[naam]” op de brief zou staan. Naar voren is gekomen dat [bijnaam] de bijnaam is van de verdachte, een nicht is van [naam] en in [plaatsnaam] woont. Uit een getapt telefoongesprek tussen [naam] en een onbekende man, kan worden opgemaakt dat de verdachte een pakket heeft laten versturen naar het adres van [naam] en dat [naam] de verdachte moest bellen zodra het pakket zou zijn ontvangen, zodat de verdachte het dan kon komen ophalen. [naam] heeft verklaard dat de verdachte aan haar heeft gevraagd om haar adres te geven. Van [naam], de zus van [naam], heeft [naam] gehoord dat de verdachte haar adres wilde gebruiken om een pakket naartoe te laten sturen door de vader van de dochter van de verdachte, die - zo denkt [naam] - in Costa Rica verblijft.
Gelet op het vorenstaande is er bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Ow van het pakket dat is afgeleverd op het woonadres van [naam] en [naam] in [plaatsnaam]. De rechtbank stelt vast dat de verdachte het adres van [naam] heeft doorgegeven aan de afzender en dat over de aflevering van het pakket afspraken zijn gemaakt met [naam]. Gezien de gelijkenissen tussen het pakket dat in [plaatsnaam] is afgeleverd en de pakketten die in [plaatsnaam] zijn afgeleverd dan wel aangeboden - voor wat betreft het land van verzending, de data van binnenkomst in Nederland, de wijze van adressering met een tenaamstelling die niet overeenkomt met de naam van de persoon die in de GBA is vermeld, de wijze van verpakking en de inhoud - acht de rechtbank voldoende bewijs aanwezig voor het oordeel dat de verdachte tevens betrokken is bij de invoer van de pakketten die in [plaatsnaam] zijn aangeboden. Van deze betrokkenheid blijkt ook anderszins nu alle pakketten in verband kunnen worden gebracht met de verdachte. Zoals reeds is overwogen, is een van de postpakketten aangeboden op het GBA-adres van de verdachte, twee op adressen waar familieleden van haar wonen dan wel verblijven en een op een adres van een kennis van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande heeft de verdachte geweten van de invoer van het materiaal bevattende cocaïne en heeft zij deze invoer ook beoogd. Haar rol bij het verzenden is gelegen geweest in het verschaffen van de adressen aan de afzender, hetgeen een essentiële bijdrage is geweest voor de invoer van de drugs en het daaropvolgende traject in Nederland. Voorts blijkt uit de toedracht rond de ontvangst van het “[plaatsnaam]” pakket dat dit pakket was bestemd voor de verdachte. Of zij dit voor zich zelf zou hebben gehouden of verder zou hebben vervoerd, doet niet ter zake. Duidelijk blijkt dat zij de opzet had om het pakket op het adres van haar nicht [naam] te [plaatsnaam] te laten afleveren en dat dit pakket voor haar, verdachte, - al dan niet als tussenfase - was bestemd. Gelet op de hiervoor genoemde overeenkomsten tussen de vier zendingen kan dit ook worden doorgetrokken naar de pakketten die waren bedoeld voor de drie adressen (waaronder haar eigen) in [plaatsnaam]. Ook hierbij gaat de rechtbank dan ook uit van opzet van de verdachte op de invoer van de cocaïne.
Aan de bewezenverklaring (en de kwalificatie) staat in casu niet in de weg dat de uitvoeringshandeling - kort gezegd het laten verzenden - heeft plaatsgevonden vóór de ten laste gelegde periode. Aan de invoer gaat de verzending vooraf en kan daarvan niet los worden gezien. De rol van de verdachte, zoals deze is gebleken, heeft bestaan uit het ten behoeve van de verzending verzamelen en het doorspelen van adressen aan de afzender in Costa Rica. Deze handelingen hebben geresulteerd in hetgeen ten laste is gelegd, de invoer van drugs in de in de tenlastelegging genoemde periode. In dit verband wordt tevens verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1992, NJ 1992/774, waarin is geoordeeld dat de in artikel 1, vierde lid, van de Ow voorkomende term “handeling” niet slechts betrekking heeft op handelingen die zijn verricht nadat de in de Ow bedoelde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht.
STRAFBAARHEID FEIT
Het bewezen feit levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Ow, van circa 1610 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Het is in verband met de volksgezondheid verboden om deze drug in te voeren in Nederland. De verdachte heeft hier geen oog voor gehad, maar is slechts uit geweest op geldelijk gewin.
Op dit feit zal worden gereageerd met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat zij blijkens het op haar naam gestelde Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2010 reeds eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Laatstelijk is de verdachte bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem d.d. 16 juli 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de hoeveelheid materiaal bevattende cocaïne die is ingevoerd en met het gegeven dat omtrent de wijze waarop de invoer is gerealiseerd niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een bepaalde dan wel duidelijke organisatiegraad.
De raadsman heeft aangevoerd dat de strafeis van de officier van justitie opgeteld bij de strafoplegging door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem uitkomt op tweeëndertig maanden gevangenisstraf. Als de rechtbank Haarlem op 16 juli 2010 ook zou hebben geoordeeld over hetgeen thans ten laste is gelegd, zou de opgelegde gevangenisstraf waarschijnlijk vier maanden hoger zijn geweest. Gelet hierop en gezien het reclasseringsadvies is voor het onderhavige feit een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, bepleit door de raadsman.
Gelet op het vorenstaande en toepassing gevend aan artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, zoals door de officier van justitie is gevorderd, te lang is. De gevangenisstraf die de raadsman heeft bepleit, is daarentegen te kort voor een feit als het onderhavige, en voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen teneinde reclasseringscontact mogelijk te maken, omdat hierin reeds is voorzien bij de strafoplegging in voormeld vonnis van 16 juli 2010.
Alles afwegend wordt een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 47 en 63 het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (acht) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter,
en mrs. Verweij en Hattinga Verschure, rechters,
in tegenwoordigheid van Van der Heijde, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 november 2010.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 11 november 2010.
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 26 juni 2009 tot en met 6 juli 2009 te [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam], in elk geval ergens in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 1610 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk één of meerdere postzending(en) bevattende cocaïne vanuit Costa Rica laten verzenden naar haar woonadres en/of het woonadres van één of meerdere familielid/familieleden althans bekende(n).