ECLI:NL:RBROT:2010:BO4039

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
268878 / HA ZA 06-2558
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van erfdienstbaarheid door nadere definiëring in notariële akte

In deze zaak vorderde eiseres, Anemaet Vastgoed B.V., primair een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid, zoals vastgelegd in de akte van 1973 en nader gedefinieerd in de akte van 1988, is komen te vervallen. De rechtbank oordeelde dat de partijbedoeling, zoals weergegeven in de notariële akte, moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-norm. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de erfdienstbaarheid was komen te vervallen door de aanleg van een duiker/oprit, aangezien deze voorwaarde niet in de akte van 1988 was opgenomen en niet in lijn was met de strekking van een erfdienstbaarheid. De rechtbank benadrukte dat een erfdienstbaarheid een zakelijk recht is dat niet zomaar kan vervallen en dat het recht blijft rusten op het perceel, ook al is het persoonlijk gebruiksrecht vervallen.

Subsidiair vorderde eiseres opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW, omdat gedaagden geen redelijk belang meer zouden hebben bij de uitoefening ervan. De rechtbank weegt de belangen van eiseres en gedaagden tegen elkaar af. Eiseres stelde dat de veiligheid van gedaagden niet gewaarborgd kon worden door het verkeer van grote vrachtwagens op haar terrein, maar de rechtbank oordeelde dat dit belang niet relevant was voor de opheffing van de erfdienstbaarheid. Eiseres voerde ook aan dat de verkoopprijs van haar perceel lager zou zijn door de erfdienstbaarheid, maar dit werd niet voldoende onderbouwd. Gedaagde 1 stelde dat hij de achterzijde van zijn woning alleen via het perceel van eiseres kon bereiken, wat door eiseres niet werd betwist. De rechtbank concludeerde dat de belangen van gedaagden zwaarder wogen en dat er geen plaats was voor opheffing van de erfdienstbaarheid. De vorderingen van eiseres werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 268878 / HA ZA 06-2558
Uitspraak: 13 oktober 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ANEMAET VASTGOED B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Ouwendijk,
- tegen -
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.H. Rodenburg te Zoetermeer,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als "Anemaet", "[gedaagde 1]" en "[gedaagde 2]".
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend.
1.2 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 16 september 2009 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- betekenings- en oproepingsexploit d.d. 22 september 2009 met producties;
- herstelexploit d.d. 30 september 2009;
- akte d.d. 14 oktober 2009 aan de zijde van Anemaet.
2 De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld tussenvonnis is Anemaet in de gelegenheid gesteld [gedaagde 2] op te roepen als partij in het geding. De oproeping is thans op deugdelijke wijze in de zin van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geschied, zodat Anemaet ontvankelijk is in haar vordering. [gedaagde 2] is opgeroepen voor de zitting van 14 oktober 2009, alwaar zij niet is verschenen. Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend.
2.2 Thans ligt primair ter beoordeling de vraag voor of de bij akte van 25 april 1973 gevestigde erfdienstbaarheid door een nadere definiëring in de akte van 12 februari 1988 is komen te vervallen.
2.3 Vast staat dat de erfdienstbaarheid, zoals deze oorspronkelijk gevestigd en opgenomen is in de notariële akte van levering van 1973, eveneens is opgenomen in de notariële akte van levering van 1988. Voorts staat vast dat in deze laatste akte, naast de erfdienstbaarheid, aan de kopers, de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], een persoonlijk gebruiksrecht is toegekend ten aanzien van het gebruik van de oprit/duiker nabij de woning [adres], teneinde de achterzijde van het gekochte te bereiken alsmede daar te parkeren. De akte vermeldt uitdrukkelijk dat dit gebruiksrecht niet overdraagbaar is. Tevens is in de akte dit gebruiksrecht afhankelijk gesteld van de aanleg van een eigen duiker/oprit door de kopers: zodra deze duiker/oprit is gerealiseerd, komt daarmee het persoonlijk gebruiksrecht te vervallen.
2.4 Voor beantwoording van de vraag of de erfdienstbaarheid door de nadere definiëring in de akte van 1988 is komen te vervallen, komt het aan op de in de notariële akte tot uiting gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Daarbij gaat het om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-norm).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanwijzingen om aan te nemen dat met het realiseren van de duiker/oprit naast het persoonlijk gebruiksrecht eveneens de erfdienstbaarheid is komen te vervallen. Immers, een dergelijke voorwaarde is niet in de akte van 1988 opgenomen. Tevens is een dergelijke voorwaarde niet in lijn met de strekking van een erfdienstbaarheid, die immers een zakelijk recht is en geen persoonlijk recht tussen partijen. Naar zijn aard is de erfdienstbaarheid niet overdraagbaar maar gaat van rechtswege mee over wanneer het recht waaraan de erfdienstbaarheid is verbonden overgaat, en blijft als zodanig rusten op een perceel. De rechtbank vindt voorts steun in haar oordeel in de omstandigheid dat de gevestigde erfdienstbaarheid niet is doorgehaald in het Kadaster, hetgeen partijen ter comparitie hebben erkend. Tevens is de erfdienstbaarheid, zoals die eerder in de akte uit 1973 is geformuleerd, opnieuw opgenomen in de koopakte uit 2003 zonder het inmiddels ten gevolge van de aanleg van de duiker/oprit vervallen persoonlijke gebruiksrecht. De rechtbank ziet hierin een aanwijzing dat noch de in rechtsoverweging 2.3 bedoelde kopers noch de notaris kennelijk van oordeel waren dat met het vervallen van het gebruiksrecht tevens de erfdienstbaarheid was komen te vervallen.
Uit het voorgaande volgt dat de erfdienstbaarheid niet is komen te vervallen door de nadere definiëring in de akte van 1988 en dat evenmin afstand is gedaan van de erfdienstbaarheid zodat de erfdienstbaarheid thans als zodanig nog bestaat. Dit leidt tot de conclusie dat de primaire vorderingen niet zullen worden toegewezen.
2.5 Subsidiair vordert Anemaet de erfdienstbaarheid op te heffen op grond van artikel 5:79 BW en legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde 1] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, terwijl hij zelf wel belang heeft bij opheffing ervan.
Op grond van artikel 5:79 BW dienen de belangen van Anemaet bij opheffing van de erfdienstbaarheid te worden afgewogen tegen de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij handhaving ervan. Dit betekent niet dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf even zwaar wegen als die van de eigenaar van het heersende erf. Uit de rechtsgeldige vestiging van een erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan die van de eigenaar van het heersende erf, zodat in onderhavig geval de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zwaarder dienen te worden gewogen dan die van Anemaet (vergelijk Hof Arnhem 15 februari 2005, NJF 2005, 403).
2.6 Anemaet voert als belang bij opheffing van de erfdienstbaarheid ten eerste aan dat zij de veiligheid van het gezin [gedaagde 1] niet kan waarborgen aangezien op haar terrein grote vrachtwagens rijden. De rechtbank is echter, samen met [gedaagde 1], van oordeel dat het waarborgen van veiligheid niet het belang van Anemaet is maar dat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf, zodat dit belang geen rol kan spelen bij opheffing van de erfdienstbaarheid.
2.7 Ten tweede voert Anemaet als belang aan dat zij haar perceel aan een projectont-wikkelaar wenst te verkopen en dat de verkoopprijs van het perceel lager zal zijn indien het perceel belast is met een erfdienstbaarheid. [gedaagde 1] heeft hiertegen aangevoerd dat het financieel belang van Anemaet om de erfdienstbaarheid op te heffen zeer gering is, aangezien het dienende erf van Anemaet eveneens bezwaard is met een erfdienstbaarheid zowel ten behoeve van het linker naastgelegen heersende erf als het rechter naast gelegen heersende erf.
Ondanks de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 1] van het door Anemaet gestelde financiële belang, heeft Anemaet nagelaten haar stelling met stukken nader te onderbouwen, waar dit gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 1] wel op haar weg had gelegen, zodat zij de door haar gestelde lagere verkoopprijs niet heeft aangetoond.
2.8 [gedaagde 1] heeft als zijn belang bij handhaving van de erfdienstbaarheid aangevoerd dat hij op basis van die erfdienstbaarheid de mogelijkheid heeft om de achterzijde van zijn perceel te bereiken en te komen tot de daar aanwezige achteringang van zijn woning en de aldaar gelegen fietsschuur. Ter comparitie heeft [gedaagde 1] dienaangaande verklaard dat de enige mogelijkheid voor zijn gezin om het perceel met de fiets te verlaten, over het terrein van Anemaet is. Bij ontbreken van deze mogelijkheid is de enige uitweg met de fiets door het huis, aangezien zijn perceel van de ene tot de andere erfgrens is bebouwd.
Dat [gedaagde 1] de achterzijde van de woning slechts kan bereiken via het terrein van Anemaet is door Anemaet niet betwist. Anemaet heeft slechts aangevoerd dat door de aanleg van de van duiker/oprit het belang van handhaving voor [gedaagde 1] ontbreekt, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank gezien het voorgaande klaarblijkelijk niet het geval is. Een directe toegang tot de achterzijde van de woning is daarmee immers niet gerealiseerd.
Voorts voert [gedaagde 1] als zijn belang bij handhaving van de erfdienstbaarheid aan dat het niet meer kunnen bereiken van de achterzijde van zijn woning een negatieve invloed zal hebben op de waarde van zijn onroerend goed. Aangezien deze stelling door Anemaet niet gemotiveerd is betwist, is ook dit belang van [gedaagde 1] voldoende aannemelijk en dient dit te worden meegewogen in de beoordeling van de gevorderde opheffing.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat op grond van de wederzijdse belangenafweging de rechtbank tot het oordeel komt dat voor de opheffing van de erfdienstbaarheid geen plaats is. De subsidiaire vordering van Anemaet dient eveneens te worden afgewezen.
Daarbij passeert de rechtbank het door Anemaet gedane bewijsaanbod om de rechtsvoor-ganger van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], [persoon 1], als getuige te horen, aangezien dat aanbod geen feiten betreft die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hiervoor is gegeven.
2.10 Of Anemaet niet zelfstandig de opheffing van de erfdienstbaarheid ex artikel 5:79 BW kan vorderen maar dat deze vordering door de eigenaren van de heersende erven tezamen dient te worden ingesteld, als door [gedaagde 1] gesteld, kan gezien hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, in het midden blijven.
2.11 Anemaet zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
3 De beslissing
De rechtbank,
wijst de vorderingen van Anemaet af;
veroordeelt Anemaet in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] bepaald op € 248,- aan vast recht en op € 1.582,- aan salaris voor de advocaat, en aan de zijde van [gedaagde 2] bepaald op nihil;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog.
Uitgesproken in het openbaar.
1158/548
1.3 Voorts heeft de rechtbank ambtshalve kennis van het op 9 juni 2009 uitgesproken faillissement genomen dat [gedaagde 1], handelend onder de naam [bedrijf] ingevolge uitspraak van deze rechtbank op 9 juni 2009 waarbij het faillissement van is uitgesproken.
is een vraag die naast de taalkundige betekenis van gebruikte bewoordingen in de akte eveneens beantwoord dient te worden aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mocht toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.