ECLI:NL:RBROT:2010:BO4079

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
328049 / HA ZA 09-959
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Aukema - Hartog
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel inzake permanente bewoning van een recreatiewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een opposante en de Gemeente Dirksland over de permanente bewoning van een recreatiewoning. De opposante had verzet aangetekend tegen een dwangbevel van de Gemeente, die stelde dat zij de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 permanent had bewoond. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen de Gemeente in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren voor deze stelling. De Gemeente heeft onder andere verwezen naar de aangiften Inkomstenbelasting van de opposante, waarin zij de recreatiewoning als 'eigen woning' in box 1 had opgegeven. Dit werd door de rechtbank als een erkenning van permanente bewoning beschouwd.

De opposante heeft in haar verweer aangevoerd dat zij de recreatiewoning niet als hoofdverblijf heeft gebruikt en heeft bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van haar stelling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposante onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar claim dat het uitgangspunt van de Gemeente niet zou gelden in haar situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opposante, door de recreatiewoning als 'eigen woning' op te geven in haar aangiften, heeft erkend dat zij deze woning permanent bewoonde.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Gemeente geslaagd is in het bewijs dat de opposante de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 permanent heeft bewoond, wat leidde tot een verbeurde dwangsom van € 30.000,00. De vordering van de opposante is afgewezen en zij is veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente, die zijn vastgesteld op € 2.070,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 328049 / HA ZA 09-959
Vonnis van 13 oktober 2010
in de zaak van
[opposante],
wonende te [woonplaats],
opposante,
advocaat mr. E.G. Karel,
- tegen -
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE DIRKSLAND,
zetelende te Dirksland,
geopposeerde,
advocaat mr. P. van den Berg.
Partijen blijven hierna aangeduid als "[opposante]" respectievelijk "de Gemeente".
1. De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 mei 2010 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de akte van d.d. 14 juli 2010 aan de zijde van [opposante] met producties;
- de antwoordakte d.d. 11 augustus 2010 aan de zijde van de Gemeente.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van de rechtbank van 11 november 2009 is de Gemeente in de gelegenheid gesteld om aan te geven of en hoe zij wil bewijzen dat [opposante] de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 permanent heeft bewoond, gedurende een periode leidende tot een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 30.000,00. Na schriftelijke bewijslevering door de Gemeente heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 19 mei 2010 [opposante] in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op de stelling van de Gemeente (weergegeven in r.o. 2.7 van dat tussenvonnis) dat [opposante] door in haar aangiften IB 2007 en 2008 (productie 2 bij de akte van [opposante] d.d. 3 maart 2010) de recreatiewoning als ‘eigen woning’ in box 1 op te geven, heeft erkend dat zij de recreatiewoning in 2007 en 2008 duurzaam voor eigen gebruik als hoofdverblijf heeft gebruikt en dus permanent heeft bewoond. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden, dat het opgeven van een woning in een aangifte IB als ‘eigen woning’ in box 1 duidt op permanente bewoning van de betreffende woning. Aan [opposante] is opgedragen om onderbouwd aan te geven waarom dit uitgangspunt in haar concrete situatie niet behoort te gelden. Indien [opposante] hierin niet slaagt, zo heeft de rechtbank overwogen, moet worden geoordeeld dat de Gemeente het bewijs van permanente bewoning van de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 heeft geleverd.
2.2. [opposante] heeft in haar akte na vonnis d.d. 14 juli 2010 haar stelling herhaald dat zij de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 niet meer als hoofdverblijf heeft gebruikt. [opposante] wijst (onder 2) op een mededeling van een wethouder over de inhoud van het begrip permanente bewoning. Zij stelt (onder 3 en 4) dat zij gedurende zestien maanden op verschillende andere adressen heeft verbleven. Als bewijs hiervan heeft [opposante] drie schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Verder stelt [opposante] (onder 6 en 7) dat haar post niet bij de recreatiewoning maar bij de receptie van het recreatiepark werd bezorgd.
2.3. [opposante] heeft in haar akte niet betwist dat zij in haar aangiften IB 2007 en 2008 haar recreatiewoning als ‘eigen woning’ in box 1 heeft opgegeven. Dit rechtvaardigt volgens haar echter niet de conclusie dat zij de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 permanent heeft bewoond. [opposante] stelt dat zij in haar aangiften IB waarheidsgetrouw bij box I heeft ingevuld dat zij een eigen woning had en bij box III dat zij geen tweede woning had. Dit kon volgens haar niet anders, omdat zij maar één woning had. Zij heeft zich niet gerealiseerd daarmee tevens te hebben aangegeven, dat zij haar recreatiewoning daadwerkelijk als hoofdverblijf gebruikte, aldus [opposante].
2.4. De Gemeente heeft in haar akte d.d. 11 augustus 2010 de stellingen van [opposante] gemotiveerd betwist. De Gemeente handhaaft haar stelling dat [opposante] door het in haar aangiften IB 2007 en 2008 opgeven van haar recreatiewoning als ‘eigen woning’ in box 1, heeft erkend dat zij haar recreatiewoning in 2007 en 2008 duurzaam voor eigen gebruik als hoofdverblijf heeft gebruikt en dus permanent heeft bewoond. Volgens de Gemeente heeft [opposante] onvoldoende onderbouwd waarom het uitgangspunt van de rechtbank dienaangaande – zoals weergegeven in 2.1 – in haar concrete situatie niet geldt.
2.5. De rechtbank overweegt het volgende. Op [opposante] rustte de verplichting om haar aangiftebiljetten volledig en naar waarheid in te vullen. In dit verband moet [opposante], gelijk een ieder, geacht worden de toepasselijke (fiscale) wetgeving te kennen. Volgens artikel 3.111 lid 1 van de Wet IB 2001 wordt in de aangifte IB in box 1 onder ‘eigen woning’ verstaan: “een gebouw (…), voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van (a.) eigendom (…)”. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis van 19 mei 2010, duidt de formulering “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat” op permanente bewoning. [opposante] heeft gesteld dat ‘ter beschikking staan’ enkel impliceert dat van de woning gebruik kan worden gemaakt, maar dit acht de rechtbank een te beperkte uitleg, die geen steun vindt in de wet. Bovendien is in de aangiften IB bij de vraagstelling in box 1 direct onder het kopje ‘Eigen woning’ vermeld “Hoofdverblijf”. Deze term duidt op anders dan tijdelijk gebruik van de woning. Aldus moet het voor [opposante] kenbaar zijn geweest, dat zij met het opgeven van de recreatiewoning als ‘eigen woning’ in box 1 tevens aangaf, dat zij de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte en anders dan tijdelijk heeft bewoond. Voor haar stelling dat zij zich dit gevolg van het op deze wijze invullen van de aangiften IB niet heeft gerealiseerd, heeft [opposante] geen aannemelijke onderbouwing gegeven. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het door [opposante] opgeven van de recreatiewoning in haar aangiften IB 2007 en 2008 als ‘eigen woning’ in box 1, duidt op permanente bewoning van de recreatiewoning vanaf 1 december 2007. [opposante] heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit uitgangspunt in haar geval niet geldt.
2.6. De in 2.2 weergegeven stellingen van [opposante] geven geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. Die stellingen doen, indien al juist (de Gemeente betwist de stellingen), er niet aan af dat, op grond van het in 2.5 overwogene, [opposante] met het opgeven van de recreatiewoning in haar aangiften IB 2007 en 2008 heeft aangegeven dat zij de recreatiewoning permanent heeft bewoond. Gelet op deze omstandigheid, in samenhang bezien met het feit dat de inschrijving op het adres van de recreatiewoning in de GBA tot 6 april 2009, de vermeldingen van het adres van de recreatiewoning op de brief van de vereniging, de rekeningafschriften en de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand en de vaste telefoonverbinding in de recreatiewoning tezamen genomen een aanwijzing vormen dat de recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt (zie rechtsoverweging 5.7 van het tussenvonnis van 11 november 2009), acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de recreatiewoning door [opposante] als hoofdverblijf werd gebruikt en aldus permanent werd bewoond. In het licht van dit geheel aan omstandigheden duidend op permanente bewoning, acht de rechtbank de enkele omstandigheid dat [opposante] gedurende enige weken per maand op diverse andere adressen logeerde, hetgeen uit de thans nog door [opposante] overgelegde drie schriftelijke verklaringen zou kunnen worden afgeleid, onvoldoende om aan te nemen dat [opposante] haar hoofdverblijf daadwerkelijk naar een ander adres heeft verplaatst.
2.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Gemeente is geslaagd in het bewijs dat [opposante] de recreatiewoning vanaf 1 december 2007 permanent heeft bewoond. Daarmee staat tevens vast dat deze permanente bewoning heeft plaatsgevonden gedurende een periode leidende tot een verschuldigdheid door [opposante] van een totaal aan verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 30.000,00. Dit betekent dat de vordering van [opposante] moet worden afgewezen.
2.8. [opposante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente.
3. De beslissing
De rechtbank
wijst de vordering van [opposante] af;
veroordeelt [opposante] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente bepaald op € 262,00,-- aan vast recht en op € 1.808,00 aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema - Hartog.
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010.?
2084/548