vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 362705 / KG ZA 10-920
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2010
de stichting
STICHTING WOONBRON,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.A. Vermeulen te [woonplaats],
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.H. Ruys te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Stichting Woonbron en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de pleitnota van Stichting Woonbron
- de pleitnota van [gedaagde].
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling d.d. 12 oktober 2010.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
In dit kort geding merkt de voorzieningenrechter de navolgende - voor de onderhavige beoordeling van belang zijnde - feiten als tussen partijen vaststaand aan.
Vanaf 1987 verhuurde Stichting Woonbron de woning aan de [adres] te Rotterdam aan [huurster], de tante van [gedaagde]. In oktober 2007 is [gedaagde] bij [huurster] ingetrokken.
De huurovereenkomst tussen Stichting Woonbron en [huurster] is geëindigd doordat deze door [huurster] is opgezegd.
[gedaagde] en [huurster] hebben Stichting Woonbron verzocht [gedaagde] als medehuurster aan te merken. Dit verzoek is door Stichting Woonbron afgewezen. [gedaagde] en [huurster] hebben daarna de Rechtbank Rotterdam, sector kanton, verzocht te bepalen dat [gedaagde] medehuurder van de woning zou zijn. Bij vonnis van 8 oktober 2010 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen omdat niet was voldaan aan het vereiste dat ten tijde van het instellen van de vordering een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat.
Stichting Woonbron vordert - samengevat - ontruiming van de woning aan de [adres] te Rotterdam, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van Stichting Woonbron.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Stichting Woonbron heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft.
[gedaagde] heeft zich in eerste instantie verweerd met de stelling dat zij op grond van artikel 7: 267 BW in aanmerking komt voor het medehuurderschap. Ter zitting is echter gebleken dat de kantonrechter bij vonnis d.d. 8 oktober 2010 de daartoe strekkende vordering van [gedaagde] en [huurster] heeft afgewezen. Weliswaar staat tegen dit vonnis nog hoger beroep open, maar [gedaagde] heeft niet gesteld dat zij voornemens is hoger beroep in te stellen of op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt dat een dergelijk beroep kans van slagen zou hebben. De voorzieningenrechter neemt dan ook het vonnis van de kantonrechter tot uitgangspunt en houdt het ervoor dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op medehuurderschap.
[gedaagde] heeft zich voorts beroepen op de in artikel 7: 269 BW geregelde bescherming van de onderhuurder van zelfstandige woonruimte. Dit beroep kan echter niet slagen. [gedaagde] heeft - niet alleen in de procedure bij de kantonrechter maar ook in dit kort geding - gesteld dat sprake was van een samenwoning waarbij de betrokkenen over en weer voor elkaar hebben gezorgd, de kosten van levensonderhoud en vaste lasten hebben gedeeld en een taakverdeling hadden voor wat betreft de dagelijkse gang van zaken van hun gemeenschappelijke huishouding. De stelling dat [gedaagde] onderhuurster zou zijn geweest, valt hiermee niet te rijmen.
Voor zover daarover al anders zou kunnen worden gedacht, is van belang dat de bescherming van artikel 7: 269 slechts geldt indien de onderhuur betrekking heeft op een zelfstandige woning. Daarvan is in dit geval geen sprake aangezien [gedaagde] en [huurster] samen in de woning verbleven. Ook in de periode dat [huurster] reeds uit de woning was vertrokken maar de huurovereenkomst tussen haar en Stichting Woonbron nog niet was geëindigd, was geen sprake van een zelfstandige woonruimte van [gedaagde]. Op dat moment kon [huurster] immers nog steeds aanspraak maken op het gebruik van de woning.
Nu aannemelijk is dat de verweren van [gedaagde] betreffende medehuurderschap en onderhuurderschap in een bodemprocedure niet zullen slagen, en niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] op enige andere grond een gebruiksrecht ten aanzien van de woning kan doen gelden, zal de vordering tot ontruiming worden toegewezen. Gelet op het feit dat het hier gaat om een alleenstaande ouder met twee jonge kinderen zal de termijn voor de ontruiming in afwijking van het gevorderde worden gesteld op 14 dagen na de betekening van dit vonnis.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Stichting Woonbron worden begroot op:
- dagvaarding EUR 87,93
- vast recht 263,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.166,93
De beslissing
De voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het pand aan de [adres] te Rotterdam te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van Stichting Woonbron zijn, en de sleutels af te geven aan Stichting Woonbron,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Stichting Woonbron tot op heden begroot op EUR 1.166,93,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010 in tegenwoordigheid van mr H.J. Wieman-Bart, griffier.
2171/2009
362705 / KG ZA 10-920
21 oktober 2010