vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 340659 / HA ZA 09-2906
Vonnis van 3 november 2010
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. G.C. Haulussy,
[gedaagde],
wonende te Capelle aan den IJssel,
gedaagde,
advocaat mr. P.A. van Hecke.
Partijen zullen hierna [gedaagde] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 oktober 2009, met producties;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met productie;
- de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident;
- het vonnis in het incident van 7 april 2010, waarbij [gedaagde] is toegestaan om [X] in vrijwaring op te roepen;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 30 juni 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van mr. Haulussy van 31 augustus 2010;
- de brief van mr. Van Hecke van 3 september 2010, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de op 16 september 2010 gehouden comparitie van partijen.
1.2. Ter comparitie is [gedaagde] zonder bericht niet verschenen. Haar advocaat is, met vertraging, wel verschenen en heeft een deel van de comparitie van partijen bijgewoond en namens [gedaagde] het woord gevoerd.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] had interesse in een auto, merk en type BMW X3 3.0i (hierna: de auto). De auto werd voor een prijs van € 28.980,00 te koop aangeboden door het in Duitsland gevestigde autobedrijf “Automag Buchner + Linse” (hierna: het autobedrijf).
2.2. [gedaagde] heeft met een bekende van hem, [X], gesproken over de aankoop van de auto. [X] heeft [gedaagde] daarop in contact gebracht met [gedaagde].
2.3. Een schriftelijke koopovereenkomst van 15 januari 2009, ondertekend door [gedaagde] en [gedaagde], houdt onder meer het volgende in:
“(…)
KOOPOVEREENKOMST
BMW X3.0i
(…)
Ondergetekenden:
a. [gedaagde] (…), hierna te noemen “verkoper”,
b. De heer [eiser] (…), hierna te noemen “koper”.
Komen het volgende overeen:
Verkoper verkoopt een tweedehands auto in de staat waarin hij zich bevindt. De koper kent de staat van de wagen en het voertuig is vergezeld van alle benodigde documenten om de auto in het verkeer te brengen. Voor het bedrag van € 23.500,- het bedrag wordt voor de koop overgemaakt op de bankrekening van de verkoper. Op rekeningnummer 55.42.49.168 (de laatste 3 cijfers zijn handmatig doorgehaald en gewijzigd in 618, rechtbank) van ABN AMRO bank. De verkoper kan dan met het geld de auto aankopen in Duitsland van GmbH & Co. KG.
De auto wordt pas geleverd na de check door de BMW dealer Buchner+Linse Vertriebs GmbH & Co. KG
De auto wordt door de koper afgehaald in Munchen en laat Nederland de auto zelf keuren en op kenteken zetten.
2.4. Op 15 januari 2009 heeft [gedaagde] een bedrag van € 23.500,00 op de bankrekening van [gedaagde] gestort.
2.5. Op 15 januari 2009 heeft het autobedrijf de bestelling van de auto op naam van [gedaagde] voor een bedrag van € 22.650,00 bevestigd.
2.6. Het autobedrijf heeft geen betaling voor de auto ontvangen. Het autobedrijf heeft de bestelling geannuleerd.
2.7. Omstreeks eind februari 2009 is het autobedrijf in staat van faillissement geraakt.
2.8. Bij brief van 21 juli 2009 heeft [gedaagde] een beroep gedaan op ontbinding van de koopovereenkomst en [gedaagde] gesommeerd het bedrag van € 23.500,00 binnen drie dagen terug te betalen.
3. De vordering
3.1. De vordering luidt - verkort weergegeven - om [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 23.500,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, alsmede tot betaling van € 1.158,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelrente, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft aan zijn vorderingen de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
3.2. [gedaagde] is tekortgeschoten in haar verplichting om de auto te leveren. Levering is vanwege het faillissement van het autobedrijf blijvend onmogelijk geworden, zodat de verzuimregeling niet van toepassing is. Subsidiair is [gedaagde] in verzuim nadat zij niet heeft voldaan aan de ingebrekestelling van 21 juli 2009. [gedaagde] heeft de overeenkomst bij brief van 21 juli 2009 buitengerechtelijk ontbonden. De door [gedaagde] betaalde koopprijs dient te worden terugbetaald.
3.3. [gedaagde] vordert de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de brief van 21 juli 2005, althans 25 juli 2005, althans vanaf de dag der dagvaarding.
3.4. [gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, begroot op € 1.158,00. De werkzaamheden buiten rechte betroffen het voeren van besprekingen door [gedaagde] met [gedaagde] alsmede zijn advocaat, het voeren van correspondentie met [gedaagde] over de onderhavige kwestie.
4. Het verweer
4.1. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen, kosten rechtens.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd.
4.2. Niet [gedaagde] maar [X] is de wederpartij van [gedaagde]. Afgesproken is dat [gedaagde] als tussenpersoon betrokken zou zijn. [gedaagde] kende [gedaagde] niet voor het sluiten van de koopovereenkomst en heeft niet met hem gesproken over de aanschaf van een auto. [gedaagde] was een bekende van [X]. [X] kon korting op de aankoopprijs van de auto bedingen. De auto kon dan echter niet op naam van [gedaagde] worden gezet omdat hij al bekend was bij het autobedrijf. De auto kon evenmin op naam van [X] worden gezet, omdat hij niet in Nederland is ingeschreven, hetgeen een vereiste is voor de invoer van een auto. Daarom is [gedaagde] gevraagd of zij behulpzaam wilde zijn. Niet [gedaagde], maar [X] heeft de contacten onderhouden met het autobedrijf. [gedaagde] heeft het bedrag van € 23.500,00 aan [X] doorbetaald. [X] heeft het volgende schriftelijk verklaard:
“Ik[X], bevestig hierbij de ontvangst van € 23.500,-- van [gedaagde], die zij door mijn toedoen als tussenpersoon van de heer [eiser] ontvangen heeft voor de aankoop van een BMW X3 met ordernummer 84266 X3 3.0i. Om die BMW X3 aan te kopen in Munchen bij BMW dealer Automag Buchner und Linse. De auto wordt tijdelijk (4 dagen) op naam van [gedaagde] gezet om deze in Nederland in te voeren.”
4.3. De overeenkomst tussen [gedaagde] en [gedaagde] moet worden gezien als een schijnhandeling. Op papier is de verhouding [gedaagde]-[gedaagde]. In werkelijkheid bedoelden partijen dat de verhouding [gedaagde]-[X] zou zijn. Tussen partijen onderling geldt niet de gesimuleerde, maar de gedissimuleerde overeenkomst. De gesimuleerde en de geheime afspraak tezamen vormen de tussen partijen afgelegde verklaringen.
5. De beoordeling
5.1. In geschil is of een koopovereenkomst tussen [gedaagde] en [gedaagde] tot stand is gekomen. Bij de beantwoording van de vraag wie als wederpartij van [gedaagde] is aan te merken, komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
5.2. [gedaagde] heeft naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] aangevoerd dat hij er vanuit ging dat [gedaagde] zijn wederpartij was. Hij erkent dat hij met [X] over de aankoop van de auto heeft gesproken en dat [X] [gedaagde] bij hem heeft geïntroduceerd, maar stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst uiteindelijk met [gedaagde] is gesloten. [gedaagde] stelt dat [X] en [gedaagde] hem hebben gezegd dat [gedaagde] een oom had die korting op de aankoopprijs van de auto zou kunnen bedingen, waarbij voorwaarde was dat de auto op naam van [gedaagde] werd gekocht. [gedaagde] stelt voorts dat de schriftelijke overeenkomst op zijn initiatief is opgesteld en ondertekend, omdat hij zekerheid wilde vanwege de het grote bedrag dat hij aan [gedaagde] zou betalen. Ten slotte stelt hij dat de schriftelijke overeenkomst tussen partijen dwingend bewijs oplevert.
5.3. De stellingen van [gedaagde] kunnen niet tot het oordeel leiden dat zij geen koopovereenkomst met [gedaagde] heeft gesloten. Zelf als haar lezing van de feiten en omstandigheden juist zou zijn - [gedaagde] betwist dat - dient zij als de wederpartij van [gedaagde] te worden aangemerkt. Vast staat is afgesproken dat de koopprijs aan [gedaagde] moest worden betaald, hetgeen ook is gebeurd. Voorts staat vast dat de auto op naam van [gedaagde] zou worden besteld en (tijdelijk) op haar naam zou worden gesteld. Ten slotte staat vast dat een schriftelijke koopovereenkomst is opgesteld, waarin [gedaagde] als verkoper is aangeduid en waarin [X] niet is genoemd, die door [gedaagde] en [gedaagde] is ondertekend. Onder die omstandigheden mocht [gedaagde] er vanuit gaan dat [gedaagde] jegens hem als verkoper zou optreden, tenzij [gedaagde] hem expliciet zou hebben medegedeeld dat zij, ondanks dat zij de schriftelijke overeenkomst tekende, niet zelf als partij zou optreden. Dat zij dat gedaan heeft, heeft [gedaagde] evenwel niet gesteld. Zij heeft wel gesteld dat de contacten voornamelijk tussen [X] en [gedaagde] en tussen [X] en het autobedrijf plaatsvonden en dat zij daarbij slechts behulpzaam was en als tussenschakel optrad. Dat is, gelet op de bovengenoemde vaststaande omstandigheden, echter onvoldoende voor de conclusie dat zij niet als partij kan worden aangemerkt. [gedaagde] heeft voorts gesteld dat is afgesproken dat zij als tussenpersoon zou optreden. Dat betekent echter nog niet dat [gedaagde] diende te begrijpen dat zij uitsluitend in opdracht en op naam van [X] (als middellijk vertegenwoordiger) handelde, te meer omdat [X] ook zelf betrokken was. Uit de bovengenoemde vaststaande omstandigheden lijkt veeleer te volgen dat sprake is van onmiddellijke vertegenwoordiging, waarbij [gedaagde], weliswaar in opdracht van [X], op eigen naam als contractspartij van [gedaagde] optrad.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de overeenkomst tussen haar en [gedaagde] een schijnhandeling betreft. Dat geldt te meer nu schijnhandelingen in het algemeen ten doel hebben ten opzichte van een derde of derden de schijn te wekken van het bestaan van een bepaalde rechtshandeling, terwijl tussen hen onderling die handeling geen gelding heeft. Met een dergelijke doelstelling om naar buiten toe een bepaalde rechtsverhouding te fingeren, strookt het opstellen van een schriftelijke overeenkomst tussen partijen onderling uitsluitend indien deze overeenkomst ten doel heeft ten opzichte van een externe partij als bewijsmiddel te dienen. Niet gesteld of gebleken is echter welke functie deze schriftelijke overeenkomst ten opzichte van een derde of derden zou hebben. Ook daaruit volgt dat [gedaagde] er op grond van die schriftelijke overeenkomst vanuit mocht gaan dat [gedaagde] zijn wederpartij was.
5.5. Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen en dient er vanuit te worden gegaan dat tussen [gedaagde] en [gedaagde] een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de auto. Nu de auto niet is geleverd, is [gedaagde] tekortgeschoten in haar verplichting op grond van de koopovereenkomst. [gedaagde] heeft de stelling van [gedaagde] dat levering van de auto blijvend onmogelijk is geworden door het faillissement van het autobedrijf niet betwist, zodat dit vast staat. In verband met die tekortkoming kon [gedaagde] de overeenkomst dan ook op grond van artikel 6:265 jo. 6:267 van het Burgerlijk Wetboek (BW) buitengerechtelijk ontbinden.
5.6. Op grond van artikel 6:271 BW ontstaat door ontbinding van een overeenkomst een verbintenis tot ongedaanmaking van reeds ontvangen prestaties. De vordering van [gedaagde] tot terugbetaling van de koopprijs van € 23.500,-- zal dan ook worden toegewezen.
5.7. [gedaagde] is over het bedrag van € 23.500,-- wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat zij met de betaling daarvan in verzuim is. [gedaagde] heeft haar bij brief van 21 juli 2009 gesommeerd dat bedrag binnen drie dagen te betalen, zodat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 25 juli 2009. Nu sprake is van een ongedaanmakings¬verbintenis, vloeit de vordering niet voort uit een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a, zodat de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen.
5.8. De gevorderde vergoeding ter zake buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Activiteiten van [gedaagde] zelf komen niet voor vergoeding in de vorm van buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking. Voor zover derden in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden ter inning van de vordering hebben verricht, volgt niet uit de stellingen van [gedaagde] dat deze werkzaamheden meeromvattend zijn geweest dan die waarvoor de in de artikelen 237-240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
5.9. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 72,25
- vast recht 540,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 1.770,25.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van EUR 23.500,00 (drieëntwintig duizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf 25 juli 2009 tot de dag van volledige betaling,
6.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.770,25,
6.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.J. Visser en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010.?
1884/1876