ECLI:NL:RBROT:2010:BO6038

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/3270 WET-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding in verband met planologische wijzigingen en de rol van de SAOZ

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 december 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om planschadevergoeding van eiser, die eigenaar is van een onroerende zaak in Spijkenisse. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse, dat zijn verzoek om schadevergoeding in verband met planologische wijzigingen heeft afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om planschade is ingediend naar aanleiding van de oprichting van een scoutinggebouw en de vestiging van een buitenschoolse opvang in de nabijheid van eisers woning. Eiser stelde dat deze ontwikkelingen hebben geleid tot een waardevermindering van zijn onroerend goed.

De rechtbank heeft de rol van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) in de beoordeling van de planschadevergoeding onder de loep genomen. De SAOZ had in haar advies geconcludeerd dat de planologische maatregelen voor eiser niet hebben geleid tot een nadeliger positie, en dat er geen sprake was van schade die voor vergoeding in aanmerking kwam op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Eiser voerde aan dat het advies van de SAOZ ondeugdelijk was en dat zijn situatie niet vergelijkbaar was met die van zijn buren, die wel een schadevergoeding hadden ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat de SAOZ op zorgvuldige wijze tot haar advies was gekomen en dat de door eiser aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de conclusie van de SAOZ te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de planologische wijzigingen niet hebben geleid tot een relevante verslechtering van de situatie van eiser in vergelijking met de oude planologische situatie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de schadevergoeding door verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/3270 WET-T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Spijkenisse, eiser,
gemachtigde mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 9 februari 2009 heeft verweerder eisers verzoek om planschadevergoeding afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 19 maart 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 18 september 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 14 oktober 2009 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 17 november 2009 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Aanwezig waren eiser met zijn echtgenote en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.L. Schepping, bijgestaan door mr. A.A.M. Bruggeman van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ).
2 Overwegingen
2.1 Eiser is eigenaar geworden van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als (locatie 1) te [plaats], op 7 april 1998. Op 9 november 2007 heeft eiser bij verweerder een aanvraag om planschadevergoeding ingediend. Kort samengevat wordt daarin gesteld dat schade in de vorm van waardevermindering is geleden in verband met de oprichting van een scoutinggebouw aan de (locatie 2) te [plaats], de vestiging van een kinderdagopvang/BSO in dat gebouw, de komst van een nieuwe woonwijk verder ten (zuid)oosten van het perceel van eiser en de uitbreiding van het winkelcentrum en de bouw van een jongerencentrum aan de (locatie 3) te [plaats]. Verweerder heeft de SAOZ inzake deze aanvraag gevraagd om advies uit te brengen.
2.2 Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De onderhavige aanvraag om planschade is bij verweerder ingekomen op 9 november 2007, zodat in het onderhavige geval, voor zover het de WRO betreft, het recht van toepassing is zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Wro.
2.3 Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover te dezen van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan dan wel het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.4 Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat het oude planologische regime betreft niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook wat betreft het nieuwe planologische regime is van belang hetgeen maximaal kan worden gerealiseerd.
2.5 De SAOZ heeft in januari 2009 een advies uitgebracht. Daarbij heeft zij - voor zover thans van belang - de gewraakte ontwikkelingen als volgt omschreven. Op 16 september 1998 heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de oprichting van het scoutinggebouw op de gronden gelegen ten zuiden van eisers perceel, op een kortst gemeten afstand van circa 35,5 meter van eisers perceel en op circa 44 meter van zijn woning. Op 16 juli 2003 heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend om een deel van het scoutinggebouw, gelegen ten zuiden van eisers perceel, in te richten voor buitenschoolse opvang.
2.5.1 Ter zake van de planologische vergelijking tussen het regime van het voormalige bestemmingsplan “Maaswijk” en de planologische situatie die is ontstaan door de vrijstelling ex artikel 19 van de WRO van 16 september 1998 heeft de SAOZ vastgesteld dat, waar voorheen ten zuiden van het object van aanvrager tenminste twee woningen konden worden opgericht, waarvan een gedeelte kon worden gebruikt als bijvoorbeeld praktijkruimte, met een goothoogte van 3 meter, een nokhoogte van 15 meter (aanvullende werking bouwverordening) en een bouwoppervlakte van circa 500 m2 voor de hoofdbebouwing, de vrijstelling het mogelijk heeft gemaakt om een gebouw ten behoeve van de scouting te realiseren met gedeeltelijk een goothoogte van 5,5 meter en gedeeltelijk een goothoogte van 0,5 meter, een nokhoogte van 11 meter en een grondoppervlak van circa 350 m2.
2.5.2 Wat betreft de vergelijking tussen het regime van de verleende vrijstelling ex artikel 19 van de WRO van 16 september 1998 en de planologische situatie die is ontstaan door de vrijstelling ex artikel 19 van de WRO van 16 juli 2003, heeft de SAOZ vastgesteld dat, waar voorheen het scoutinggebouw ten zuiden van eisers object alleen ten behoeve van de scouting gebruikt kon worden, het thans mogelijk is geworden het gebouw ook voor buitenschoolse opvang te gebruiken.
2.5.3 Met inachtneming van eisers reactie op het concept-advies heeft de SAOZ in haar advies geconcludeerd dat deze planologische maatregelen voor eiser niet hebben geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.
2.6 Bij het primaire besluit heeft verweerder het advies van de SAOZ overgenomen en eisers verzoek om vergoeding van planschade afgewezen.
2.7 In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig en ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarbij heeft hij een contra expertise van Verhagen Advies van 17 april 2009 overgelegd. Bovendien vermag eiser niet in te zien waarom zijn verzoek anders wordt behandeld dan het verzoek van zijn buren, te meer nu de afstand tussen de woning van zijn buren tot het perceel (locatie 2) nagenoeg gelijk is aan de afstand tussen zijn perceel en het perceel (locatie 2).
2.8 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit de vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 28 april 2004, nr. 200304494/1) volgt dat de SAOZ te beschouwen is als een onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade en dat in beginsel op de door SAOZ uitgebrachte adviezen mag worden afgegaan. Voorts is naar de mening van verweerder niet gebleken dat het advies op onjuiste gronden en wijze tot stand is gekomen. Verweerder heeft daarnaast opgemerkt dat de SAOZ is ingegaan op de reactie van eiser op het concept-advies alsmede nadien op de contra-expertise van Verhagen Advies en het bezwaarschrift. Dit alles heeft niet tot een ander advies geleid. In dit kader merkt verweerder voorts op dat niet is aangetoond dat het gebruik van het scoutinggebouw een 24-uurs karakter heeft en dagelijks plaatsvindt. Tevens is niet aangetoond dat de hinder en overlast in relevante mate groter is in vergelijking met het vorige bestemmingsplan wanneer de bebouwingsmogelijkheden van het vorige plan zouden zijn benut.
Ter zake van de aan de buren toegekende planschadevergoeding stelt verweerder dat de planologische situatie niet vergelijkbaar is.
2.9 In beroep voert eiser aan dat, nu uit de contra-expertise van Verhagen Advies blijkt dat het SAOZ advies (inhoudelijke) gebreken vertoond, verweerder niet zonder meer op het advies van de SAOZ mocht afgaan.
2.9.1 Daarnaast voert eiser aan dat verweerder er bij de vergelijking tussen het bestemmingsplan “Maaswijk” en het artikel 19 WRO-besluit van 16 september 1998 ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er wel nadeliger situaties zijn ontstaan met betrekking tot de aspecten van zicht en schaduwwerking. Anders dan waar de SAOZ van uit gaat bedraagt de oppervlakte van het scoutinggebouw circa 440 m2. Daar voegt eiser aan toe dat het scoutinggebouw recht ten zuiden van zijn woning is gesitueerd, terwijl in de oude situatie de bebouwing zou verspringen vanwege de aanduiding van het bouwvlak op de plankaart en het grotere vlak voor de bijgebouwen. In de oude situatie is de maximale invulling vergelijkbaar met het bouwvolume van een boerderij met een goothoogte van 3.30 meter en een maximale hoogte van 15 meter. Ondanks de geringere maximale hoogte is de impact van het scoutinggebouw groter. Het scoutinggebouw is dominanter aanwezig. Doordat het scoutinggebouw drie verdiepingen en elf verblijfsruimten bevat wordt het gebouw voorts veel intensiever benut. Bovendien vindt onder de vlag van scouting een scala aan activiteiten plaats, die onder de oude planologische situatie van het bestemmingsplan “Maaswijk” niet mogelijk waren.
2.9.2 Daarnaast is als gevolg van de buitenschoolse opvang sprake van een planologisch nadeliger situatie vanwege de invloed op de privacy. Naast de vele verkeersbewegingen voor en na schooltijden en in vakanties brengt buitenschoolse opvang ook een zekere hinder als gevolg van buitenspelende kinderen met zich. Dit was in de oude planologische situatie niet aan de orde. Dat er sprake is van een enigszins zijdelingse oriëntatie en een tussengelegen openbare weg, kan er niet aan afdoen dat er sprake is van planologisch nadeel als gevolg van de verdere intensivering van het gebruik.
2.9.3 Wat betreft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt eiser op dat het in dit licht enige relevante verschil tussen zijn buren en hem de situering van de woning is. Dit verschil acht eiser niet zodanig dat in het ene geval wel en in het andere geval niet tot toekenning van een planschadevergoeding kan worden overgegaan, nog afgezien van het feit dat ook, en zeker bij het intensieve gebruik van het scoutinggebouw, sprake is van inkijk vanaf de zijkant van het gebouw.
2.10 De rechtbank merkt allereerst op dat, hoewel het beroep van eiser zich in beginsel tevens richt tegen de afwijzing van planschadevergoeding met betrekking tot de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen “Maaswijk herziening 1997” en “Maaswijk, tweede herziening”, zoals vervat in het primaire besluit, door de gemachtigde van eiser ter zitting is verklaard dat de gronden van het beroep zich primair richten tegen de twee planologische wijzigingen als gevolg van de vrijstellingsbesluiten van 16 september 1998 en 16 juli 2003. Ten aanzien van de komst van een nieuwe woonwijk verder ten (zuid)oosten van het perceel van eiser en de uitbreiding van het winkelcentrum en de bouw van een jongerencentrum aan (perceel 3) te [plaats] constateert de rechtbank dat eiser daartegen in beroep verder geen specifieke gronden heeft ingebracht. De rechtbank beperkt zich daarom in haar oordeel tot de hiervoor genoemde vrijstellingsbesluiten.
2.10.1 De rechtbank stelt vast dat de SAOZ bij haar advisering rekening heeft gehouden met hetgeen op het conceptrapport en in bezwaar door de deskundige van eiser naar voren is gebracht en dat de SAOZ dit bij haar advisering heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank in het kader van de feitenvaststelling geconstateerd dat tussen Verhagen Advies en de SAOZ enig verschil van mening is omtrent de bouwoppervlakte, doch in het licht van de ter zitting beoordeelde (bouw)tekeningen en plankaarten zijn deze verschillen, los van de vraag wie daarin gevolgd moet worden, naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig verstrekkend dat verweerder in dit kader daardoor niet meer van het advies van de SAOZ zou mogen uitgegaan.
2.10.2 Ter zake van de planologische vergelijking tussen het regime van het voormalige bestemmingsplan “Maaswijk” en de planologische situatie die is ontstaan door het vrijstellingsbesluit van 16 september 1998 is de rechtbank, mede aan de hand van de ter zitting getoonde bouwtekeningen, plankaarten en foto’s, van oordeel dat de SAOZ met juistheid heeft vastgesteld dat de afmetingen van het scoutinggebouw, zoals het oppervlak en de bouwhoogte, de op grond van het oude regime toegestane afmetingen niet overschrijden. Een geringe overschrijding van het oude bouwvlak doet hier niet aan af.
Eisers stelling dat het scoutinggebouw dominant aanwezig is relateert hij aan een gebouw, vergelijkbaar met het bouwvolume van een boerderij. De rechtbank overweegt in dit verband dat op basis van de oude planologische situatie er op de bouwlocatie niet één doch twee woningen gebouwd mochten worden, met een praktijk aan huis. Doordat beide gebouwen een hoogte van 15 meter mochten hebben, zouden zij uit vier dan wel uit vijf verdiepingen kunnen bestaan. Nu het onderhavige scoutinggebouw uit drie verdiepingen bestaat zou de impact van de op basis van de oude planologische situatie te bouwen woningen, ook al zouden deze verspringen, niet minder zijn geweest dan thans het geval is. Met betrekking tot aspecten als uitzicht en schaduwwerking kan de rechtbank zich dan ook vinden in de conclusie van de SAOZ dat geen nadeliger situatie is ontstaan. Het enkele feit dat een gedeelte van de nieuwbouw een goothoogte heeft van 5,5 meter waar voorheen een maximale goothoogte van 3 meter was toegestaan, leidt in het licht van hetgeen hiervoor over de bouwhoogte is overwogen niet tot een relevante verslechtering van eisers uitzicht of tot een beperking van de lichtinval in zijn woning.
Wat betreft het gebruik van het scoutinggebouw kan worden ingestemd met de conclusie van de SAOZ dat er voorheen al een grote mate van aan wonen gerelateerde vormen van hinder kon worden ondervonden, en dat deze mate van hinder een 24-uurs karakter had. Daarnaast was het mogelijk om praktijk aan huis te hebben, met alle daaraan gerelateerde vormen van hinder van dien. Het met behulp van de vrijstelling mogelijk gemaakte gebruik van de bebouwing als scoutinggebouw leidt dan ook niet tot een grotere mate van hinder, dan die welke reeds ondervonden kon worden. Nu voorts het gebruik van het scoutinggebouw geen 24-uurs karakter heeft en niet dagelijks plaatsvindt, heeft de planologische maatregel voor eiser niet geleid tot een nadeliger positie. Activiteiten die onder de noemer van scoutingactiviteiten worden verricht, maar daar niet onder vallen en die niet in overeenstemming zijn met het planologisch toegestane gebruik, kunnen niet in de planvergelijking worden meegenomen. Handhaving van bestemmingsplanvoorschriften valt buiten de omvang van het geding over planschade.
2.10.3 Met betrekking tot het vrijstellingsbesluit van 16 juli 2003, waarbij in het scoutinggebouw buitenschoolse opvang mogelijk is gemaakt, heeft de rechtbank vastgesteld dat in het kader van eisers verzoek een planvergelijking is gemaakt tussen de verleende vrijstelling van 16 september 1998 en die van 16 juli 2003.
Ten aanzien van deze voornoemde planvergelijking dient vastgesteld te worden dat door het gebouw tevens te gebruiken voor buitenschoolse opvang er inderdaad sprake is van een beperkte toename van de gebruiksintensiteit in een meer permanente vorm ten opzichte van de oude situatie. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met extra verkeersbewegingen. Gelet echter op de enigszins zijdelingse oriëntatie van de woning van eiser op het plangebied en op de mate van geluidshinder waarmee eiser in de oude situatie reeds rekening diende te houden, waaronder de tussengelegen openbare weg, de (…)weg, alsmede gelet op de mogelijke gebruiksintensiteit op grond van het oude planologische regime, heeft naar het oordeel van de rechtbank de SAOZ terecht kunnen concluderen dat deze beperkte toename van hinder als gevolg van de vestiging van buitenschoolse opvang in dit geval geen relevante nadelige invloed op de waarde van eisers woning.
Dit betekent dat ook deze planologische maatregel voor eiser niet heeft geleid tot een dusdanig nadeliger positie dat daaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering voortvloeit.
2.10.4 De situatie van eisers buren is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met eisers situatie. Anders dan bij eiser, wonen zijn buren recht tegenover de in- en uitgang van het terrein en het scoutinggebouw. Bovendien is er geen sprake van nadeel uit dezelfde planologische wijziging, aangezien de vergoeding van planschade bij de buren vooral voortkwam uit de uitbreiding van de woonwijk in de nabijheid van deze woning. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
2.10.5 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt ook overigens niet dat het SAOZ advies op onjuiste of onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het advies is inhoudelijk consistent en voldoende kenbaar. Van een inhoudelijk gebrek is geen sprake. Dat de SAOZ tot een enigszins afwijkende conclusie komt dan Verhagen Advies, brengt op zichzelf niet mee dat het SAOZ advies niet deugdelijk is. Verweerder heeft zich mogen baseren op het advies van de SAOZ.
2.10.6 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de conclusie van verweerder, dat eiser niet in een nadeliger positie terecht is gekomen ten opzichte van de voormalige planologische regimes, zodat van te vergoeden schade op de voet van artikel 49 van de WRO geen sprake is, op goede gronden berust.
2.11 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. F.A. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 2 december 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: