Parketnummer: 10/710060-10
Datum uitspraak: 7 december 2010
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] te [plaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel,
raadsman mr. J.L.A.M le Cocq d'Armandville, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Kardol heeft gerekwireerd tot:
-bewezenverklaring van het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde;
-ontslag van rechtsvervolging en veroordeling van de verdachte tot ter beschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 29 maart 2010 te Ooltgensplaat, gemeente Oostflakkee, opzettelijk met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers is verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een auto op die [slachtoffer] ingereden en vervolgens tegen die [slachtoffer] aangereden en over die [slachtoffer] heengereden en heeft verdachte die [slachtoffer] met zwaarlichamelijk letsel en buiten bewustzijn achtergelaten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 09 juni 2009 te Ooltgensplaat, gemeente Oostflakkee, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een aluminium/ijzeren staaf, op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Voorbedachte raad en opzet feit 1
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van feit 1 dient te worden vrijgesproken, nu van opzet en voorbedachte raad geen sprake is. In dat kader heeft de raadsman betoogd dat de verdachte niet de dood van het slachtoffer heeft gewild, maar dat hij slechts een daad heeft willen stellen richting politie en justitie, met als doel dat politie en justitie de door het slachtoffer jegens de verdachte in 2007 gepleegde mishandeling in behandeling zouden nemen. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de bij de verdachte geconstateerde stoornissen, zoals beschreven in het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 25 augustus 2010, maakten dat de verdachte geobsedeerd was door het halen van zijn recht, waardoor hij in een fuik van obsessieve gedachten raakte, waaruit hij zich in het geheel niet kon losmaken. Derhalve heeft bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen ontbroken, zodat ook om die reden van voorbedachte raad en opzet geen sprake kan zijn.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel het bestanddeel “opzet” als het bestanddeel “voorbedachte raad” bewezen verklaard kunnen worden. In dat kader heeft zij betoogd - samengevat - dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit, en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad na te denken. Voorts heeft zij betoogd dat de verdachte doelbewust heeft gehandeld en dat zijn gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte doelbewust heeft gehandeld.
Ten slotte heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het gegeven dat de verdachte gezien zijn geestestoestand ontoerekeningsvatbaar is verklaard aan de opzet en voorbedachte raad niet afdoet, nu niet is gebleken dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de verklaring van de verdachte van 31 maart 2010 blijkt het volgende. Op 9 juni 2009 heeft de verdachte - toen hij zag dat het slachtoffer bij zijn huis wegreed op zijn fiets - hem opgewacht en het slachtoffer met een ijzeren staaf op zijn hoofd geslagen op het moment dat deze hem op de fiets passeerde. Toen de verdachte door de politie ter zake van dit onder 2 ten laste gelegde feit werd gehoord, kreeg hij te horen dat het slachtoffer had bekend dat hij de verdachte in 2007 had mishandeld. De verdachte, die van mening was dat politie en justitie onvoldoende hadden gedaan om het slachtoffer - in de ogen van de verdachte de dader - te veroordelen voor die mishandeling, dacht dat de politie de zaak uit 2007 nu eindelijk zou oppakken en heeft vervolgens bij justitie meerdere pogingen gedaan om de zaak uit 2007 onder de aandacht te brengen. Toen dat niet lukte heeft de verdachte besloten om zelf maatregelen te nemen.
Toen dat (uiteindelijk ook) niets opleverde is de verdachte op vrijdag 26 maart 2010 naar een rechtswinkel gereden, maar ook daar bleek dat de verdachte niet kon worden geholpen. De verdachte stond daarna op ploffen, heeft het hele weekend met woede rondgelopen en nauwelijks geslapen. Hij vond dat hem groot onrecht was aangedaan. De verdachte is op maandagochtend 29 maart 2010 met zijn auto naar Ooltgensplaat gereden. Hij wist dat het slachtoffer daar mogelijk zou fietsen. Hij heeft in Ooltgensplaat onderaan een dijk een uur staan wachten om het slachtoffer “voor zijn bliksem te rijden”. Hij had daarbij zicht op de woning van het slachtoffer. Op enig moment zag de verdachte het slachtoffer op zijn fiets stappen, de dijk oprijden en hem passeren. De verdachte is vervolgens met zijn auto achter het slachtoffer gaan rijden en heeft het slachtoffer aangereden. Hij wilde hem goed raken en is na de aanrijding doorgereden. Hij wist zeker dat hij het slachtoffer had geraakt.
In het proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse d.d. 31 maart 2010 staat beschreven dat de fietser aan de rechterzijde van de weg heeft gefietst. De bestuurder van de auto heeft met de rechterwielen in de berm gereden en is na 24,5 meter vervolgens met het midden van de voorzijde van de auto tegen de achterzijde van de fiets gereden. De fietser is vervolgens op de motorkap van de auto terecht gekomen en de fiets is ten val gekomen. De bestuurder van de auto heeft afgeremd en de fietser is naar voren van de motorkap afgeworpen en voor de auto op de weg terecht gekomen. Nadat de auto nagenoeg tot stilstand was gekomen, is de bestuurder van de auto met de rechterwielen over de fiets heen gereden. Vervolgens is de bestuurder over de fietser heengereden. De fietser kwam hierbij klem te zitten onder de auto en is over een lengte van minimaal 68 meter meegesleurd. Vervolgens is de bestuurder met het linkerachterwiel van de auto over de borstkas van de fietser heengereden, waarna de fietser in zijn eindpositie is blijven liggen. Voorts wordt geconcludeerd dat de bestuurder van de auto de botsing moet hebben bemerkt.
Op basis van voornoemde verklaring van de verdachte en de bevindingen van de ongevallenanalyse is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat:
- de verdachte op enig moment het besluit heeft genomen het slachtoffer aan te rijden;
- de verdachte vervolgens welbewust op het slachtoffer is ingereden;
- het slachtoffer daarbij op de motorkap van de auto van de verdachte terecht is gekomen en daarna, doordat de verdachte heeft geremd, van de motorkap op het wegdek is gerold;
- de verdachte vervolgens over het slachtoffer is heengereden en is doorgereden, terwijl het slachtoffer klem zat onder de auto;
- de verdachte ten slotte met zijn linkerachterwiel over de borstkas van het slachtoffer is heengereden, waarna de verdachte is doorgereden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voornoemde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer waren gericht op de dood van het slachtoffer, dat de verdachte opzettelijk moet hebben gehandeld. Dat de verdachte het slachtoffer slechts een gebroken rib of een zere schouder wilde bezorgen, zoals hij bij de politie heeft verklaard, acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
De rechtbank leidt uit de verklaring van de verdachte en de bevindingen van de ongevallenanalyse voorts af dat de verdachte op meerdere momenten de gelegenheid heeft gehad zich op zijn besluit het slachtoffer aan te rijden en de gevolgen daarvan te beraden en zich daarvan rekenschap te geven. Hieruit volgt dat sprake is van voorbedachte raad.
Het verweer van de raadsman dat er geen sprake is van opzet en voorbedachte raad, omdat verdachte ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard, wordt verworpen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid lijden aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet aan het bewijs van het opzet in de weg staat, en evenmin aan het bewijs van voorbedachte raad. Een dergelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet en voorbedachte raad in de weg staan indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan is slechts bij hoge uitzondering sprake.
In het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 25 augustus 2010 staat beschreven dat de verdachte een goed normbesef had en dat geen sprake is van structurele impulsregulatie- of agressieregulatiestoornissen. Rapporteurs komen - samengevat - tot de conclusie dat de verdachte door zijn obsessieve gedachten, zijn lichamelijke pijn en beperkingen, zijn depressieve klachten en de regelmatige confrontaties met de dader van de mishandeling in 2007, geen andere oplossing zag dan het recht in eigen hand te nemen.
Door deskundige H.C. Went, psychiater, is ter terechtzitting bevestigd dat de verdachte besef heeft gehad van zijn gedragingen en de gevolgen daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat niet is gebleken dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verdachte in feite niet de opzet en voorbedachte raad heeft gehad ten aanzien van de dood van het slachtoffer, maar slechts een daad heeft willen stellen teneinde politie en justitie te dwingen het slachtoffer te vervolgen voor de mishandeling uit 2007 overweegt de rechtbank als volgt. De gedragingen van de verdachte komen erop neer dat de verdachte welbewust eigenrichting heeft gepleegd en wel door het slachtoffer van het leven te beroven. Wat er ook zij van de vraag of politie en justitie voldoende hebben gedaan om het slachtoffer te vervolgen voor de mishandeling in 2007, het plegen van eigenrichting is niet toegestaan. Reeds om die reden gaat het verweer van de raadsman niet op.
Aldus stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 29 maart 2010 [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
De bewezen feiten leveren op:
1 impliciet primair:
moord;
2
poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten raad.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is van 28 mei 2010 tot en met 16 juli 2010 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum. In die periode is de verdachte onderzocht door A.G.M. Weenink, psycholoog, en D. Went, psychiater. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 25 augustus 2010 blijkt - kort gezegd - dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de persoonlijkheid, een depressieve stoornis die momenteel gedeeltelijk in remissie is en een sinds enkele jaren bestaande progressieve ontwikkeling van cognitieve stoornissen. Er is geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis in engere zin. Tot aan de mishandeling in 2007 heeft de verdachte normaal gefunctioneerd. Nadien was er sprake van een post-trauma beeld in die zin dat de mishandeling hem erg bezighield en hij duidelijk aangeslagen was over het feit dat dit onrecht hem was overkomen. Nadat het niet lukte om via politie en justitie zijn recht te halen en erkenning te krijgen voor hetgeen hem was overkomen, ontstonden depressieve klachten, die uiteindelijk de vorm van een ernstige, geagiteerde depressie aannamen. Hiervan was ook sprake ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De verdachte heeft zich tot het uiterste ingespannen om de verantwoordelijkheid voor noodzakelijk handelen bij autoriteiten die daartoe bevoegd zijn te leggen, maar ving daar tot het laatste toe bot. De combinatie van stoornissen maakte dat de verdachte geobsedeerd raakte met het halen van zijn recht. Hij raakte in een fuik van obsessieve gedachten waaruit hij zich in het geheel niet kon losmaken. Ondanks een goed normbesef zag de verdachte uiteindelijk geen andere oplossing dan het recht in eigen hand te nemen. Gezien vorenstaande wordt de verdachte voor beide feiten volledig ontoerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank neemt de conclusies over en maakt deze tot de hare.
De verdachte is niet strafbaar.
De maatregel die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In januari 2007 was sprake van een incident tussen de verdachte en het slachtoffer. Door de wijze waarop dit incident door politie en justitie is aangepakt, ontstond bij de verdachte het gevoel zijn recht niet te hebben gekregen. Verdachte heeft vervolgens tot tweemaal toe gemeend het recht in eigen hand te mogen nemen. De verdachte had uitgezocht waar het slachtoffer woonde en is hem meermalen met zijn auto gevolgd. Zodoende was de verdachte op de hoogte van de dagelijkse fietsronde die het slachtoffer maakte. In juni 2009 heeft de verdachte het slachtoffer opgewacht met een aluminium/ijzeren staaf. Op het moment dat het slachtoffer de verdachte passeerde, sloeg de verdachte het slachtoffer met de staaf op zijn hoofd. Dat het letsel relatief gering was, was bepaald niet aan de verdachte te danken.
In maart 2010 heeft de verdachte het slachtoffer wederom opgewacht. Nadat het slachtoffer de verdachte was gepasseerd, is de verdachte met zijn auto achter het slachtoffer aangereden en heeft hem doelbewust aangereden. De verdachte is in de berm gaan rijden en heeft het slachtoffer vervolgens aangereden. Door deze aanrijding belandde het slachtoffer op de motorkap van auto en als gevolg van het remmen door de verdachte voor de auto op het wegdek. De verdachte is vervolgens over het slachtoffer heengereden. Het slachtoffer is onder de auto klem komen te zitten en een gruwelijk eind meegesleept. De verdachte heeft hierdoor het slachtoffer het meest fundamentele recht, zijn recht om te leven, ontnomen. Sinds de dood van het slachtoffer is het leven van de nabestaanden ingrijpend veranderd. De gebeurtenis heeft hen ongelooflijk veel pijn gedaan en doet dat nog steeds, zo blijkt wel uit de schriftelijke slachtofferverklaring die ter terechtzitting is voorgelezen. Het is duidelijk dat geen enkele straf of maatregel het leed van de nabestaanden zal kunnen verzachten. Het ten laste gelegde heeft daarnaast ook een grote impact gehad op allen die daarvan op één of andere wijze getuige zijn geweest.
Uit voornoemd rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt - kort gezegd - dat de verdachte verhoogd gevoelig is om in interpersoonlijk contact geraakt te worden, zeker als hij zich opnieuw miskend voelt, en dat de bij de verdachte geconstateerde combinatie van stoornissen de verdachte vatbaarder maakt voor het trekken van voorbarige conclusies. Voorts blijkt uit het rapport dat een eenmaal ingezet gedachtespoor bij de verdachte het risico met zich brengt dat opnieuw verkokering van het denken zal plaatsvinden, zoals zich dit bij de ten laste gelegde feiten heeft voorgedaan. Het is daarbij zorgwekkend dat de verdachte nog steeds op zoek is naar erkenning voor hetgeen hem is aangedaan. Zolang geen stabilisatie van het huidige toestandsbeeld heeft plaatsgevonden, achten de deskundigen het herhalingsrisico van een vergelijkbaar feit aanwezig. Geadviseerd wordt om de verdachte te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar, met als doel optimale behandeling van de depressie, omzetten op andere medicatie en vervolgonderzoek van de cognitieve stoornissen. Het beveiligingsniveau van een psychiatrisch ziekenhuis volstaat om de maatschappelijke veiligheid en de gezondheid van de betrokkene te waarborgen.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van de reactie op aanvullende vragen van de deskundigen Weenink en Went van 21 september 2009, waarin wordt opgemerkt - onder meer - dat het resterende gevaar relatief gemakkelijk is te signaleren en goed beheersbaar is door middel van risicomanagement. Voorts wordt enerzijds opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte zich aan behandeling zal onttrekken en wordt vervolgens opgemerkt dat bij betrokkene geen sprake is van motivatie voor behandeling.
Ter terechtzitting is voornoemd rapport en reactie door Weenink en Went toegelicht. Voor zover van belang is aangegeven dat met een gebrekkige ontwikkeling van de persoonlijkheid hetzelfde wordt bedoeld als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Door de deskundigen is ter terechtzitting onder meer verklaard, dat voor de behandeling van verdachte langer dan 1 jaar nodig zal zijn en dat behandeling vervolgens ook via een rechterlijke machtiging kan plaatsvinden, dat het in de ´reactie aanvullende vragen´ genoemde risicomanagement uitgevoerd zou moeten worden door de omgeving van de verdachte - zijn echtgenote en dochters en eventuele hulpverleners - en dat het resterende gevaar in zoverre goed beheersbaar is dat, gelet op de voorgeschiedenis die de verdachte inmiddels heeft, behandelaren voldoende doordrongen zijn van de noodzaak tijdig in te grijpen. Voorts is opgemerkt dat de problematiek van de verdachte ook binnen een TBS-maatregel kan worden behandeld, maar dat geadviseerd wordt een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis omdat de problematiek van de verdachte zich daar - mede gelet op zijn leeftijd - het beste laat behandelen.
De rechtbank neemt vorenstaand advies van de deskundigen niet over en overweegt in dat kader als volgt.
Uit het rapport blijkt dat bij de verdachte geen sprake is van ziektebesef of -inzicht en dat de oorzaak en het verloop van de aangetroffen stoornissen in een vervolgonderzoek nader dienen te worden bepaald. Uit het rapport blijkt niet op welke wijze het vervolgonderzoek wordt ingevuld. De maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden opgelegd voor hooguit de duur van één jaar. Uit vorenstaande blijkt onvoldoende dat de problematiek van de verdachte binnen dat jaar (voldoende) kan worden behandeld, temeer nu er ten aanzien van die problematiek en de behandeling nog de nodige onderzoeken en diagnostiek moeten worden verricht en voorts door de deskundigen is aangegeven dat er geen sprake is van enige motivatie voor behandeling bij de verdachte. Daarbij komt dat de geneesheer-directeur van een psychiatrisch ziekenhuis bevoegd is tot voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontslag nog voor het jaar is verstreken. De rechtbank acht het, gezien de bewezenverklaarde feiten en de door de deskundigen geconstateerde kans op recidive, onverantwoord dat de mogelijkheid bestaat dat de verdachte op (zeer) korte termijn in de samenleving terugkeert, zonder dat de rechtbank daartoe enige waarborg kan bieden. De rechtbank acht het, gelet op het ook door de deskundigen geconstateerde bij de verdachte bestaande resterende gevaar, voorts onverantwoord dat het vervolgens aan de omgeving van de verdachte wordt gelaten om te beoordelen of bij de verdachte opnieuw sprake is van een verkokering van het denken in de hiervoor bedoelde zin. Gelet op de thans door de verdachte gepleegde feiten is dit naar het oordeel van de rechtbank enerzijds te vrijblijvend om daadwerkelijk gevaar voor herhaling te voorkomen en anderzijds een te zware verantwoordelijkheid voor de echtgenote en dochters van de verdachte.
De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat behandeling van verdachte van maximaal 1 jaar in een psychiatrisch ziekenhuis volstrekt ontoereikend is.
Met de officier van justitie is de rechtbank derhalve, anders dan door de raadsman is betoogd, van oordeel dat aan de verdachte moet worden opgelegd de maatregel tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Aldus wordt de algemene veiligheid van personen of goederen voldoende gewaarborgd en wordt op juiste wijze toegezien op adequate behandeling van de problematiek van de verdachte.
Aan de formele voorwaarden voor het opleggen van de maatregel is voldaan, nu:
- bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten sprake was van een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens;
- de door de verdachte begane feiten misdrijven betreffen waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is gesteld;
- de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel eist.
De delicten ter zake waarvan de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging wordt opgelegd betreffen misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Alles afwegend worden na te noemen maatregel passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op artikel 37a, 37b, 45, 57, 289 en 303 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Leinarts, voorzitter,
en mrs. Pit en Damsteegt, rechters,
in tegenwoordigheid van Rijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 december 2010.
Bijlage bij vonnis van 7 december 2010:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 29 maart 2010 te Ooltgensplaat, gemeente Oostflakkee, opzettelijk al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers is verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een auto op die [slachtoffer] ingereden en/of (vervolgens) tegen die [slachtoffer] aangereden en/of over die [slachtoffer] heengereden en/of met (zwaar) lichamelijk letsel en/of buiten bewustzijn achtergelaten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(artikel 289/287 van het Wetboek van Strafrecht);
2.
hij op of omstreeks 09 juni 2009 te Ooltgensplaat, gemeente Oostflakkee, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een aluminium/ijzeren staaf, in elk geval met een (hard) voorwerp, op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(artikel 303 jo 45 van het Wetboek van Strafrecht)