ECLI:NL:RBROT:2010:BO8457

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/750189-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van den Hurk
  • A. van Nijen
  • J. den Hollander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van vermeend witwassen zonder bewijs van onverklaarbaar vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het plegen van witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op meerdere data in 2010, waarbij de officier van justitie, mr. Woei-A-Tsoi, heeft gerekwireerd tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden wegens onduidelijkheid in de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging, hoewel minimaal, voldeed aan de vereisten van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging stelde dat het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) gegevens had verstrekt zonder voldoende onderzoek, wat leidde tot de eis om deze gegevens uit te sluiten van bewijs. De rechtbank oordeelde dat de MOT-melding niet had mogen worden verstrekt en dat de gegevens niet bruikbaar waren voor het bewijs. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was, en sprak de verdachte vrij. De rechtbank verklaarde de dagvaarding partieel nietig en hefte het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor de beschuldiging van witwassen en de rol van de verdediging in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/750189-06
Datum uitspraak: 17 december 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats],
[adres] ,
raadsman mr. A.J.F. Gonesh, advocaat te 's-Gravenhage.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2010, 30 november 2010, 2 december 2010 en 3 december 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Woei-A-Tsoi heeft gerekwireerd tot de bewezenverklaring van het ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede als bijkomende straf de verbeurdverklaring van de woning [adres].
GELDIGHEID DAGVAARDING
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden wegens strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, nu – ook in samenhang met het onderliggende dossier – onvoldoende duidelijk blijkt waartegen de verdachte zich dient te verdedigen. In de tenlastelegging is niet gespecificeerd welke geldbedragen worden bedoeld, noch op welke auto’s of woningen de tenlastelegging ziet. Nu het in het dossier wemelt van de geldbedragen en er verschillende auto’s en woningen worden genoemd, is niet inzichtelijk ter zake van welke bedragen en goederen de officier van justitie de verdachte vervolgt. Voor zover de term ‘voorwerpen’ in de tenlastelegging nog iets anders zou omvatten dan auto’s en woningen is niet duidelijk waarop wordt gedoeld. Daarnaast worden in de tenlastelegging geen tijdstippen genoemd, zodat niet blijkt waaruit het ‘een gewoonte maken’ van witwassen bestaat. Tot slot bestaat onduidelijkheid op welke goederen of voorwerpen de term ‘verhullen’ ziet.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting toegelicht dat de dagvaarding, bezien in samenhang met het op de verdachte betrekking hebbende resumé in het zaaksproces-verbaal, voldoende duidelijk aangeeft wat de beschuldiging in de tenlastelegging voor de verdachte inhoudt en waarop deze betrekking heeft.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging – zij het op minimale wijze – in samenhang met het onderliggende dossier voldoet aan de vereisten die in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld. Uit het resumé blijkt welke specifieke financiële transacties en welke geldbedragen in verband worden gebracht met de verdachte. Daarnaast wordt in het resumé slechts melding gemaakt van één woning, te weten de woning [woonplaats]. Voorts worden in het resumé types en kentekens van auto’s vermeld, die bij de verdachte in bezit zijn geweest of waarover de verdachte kon beschikken. Voor deze in de tenlastelegging genoemde onderdelen geldt dat steeds uit het resumé blijkt in welke periode, dan wel op welke data, de verdenking ziet. Derhalve is de tenlastelegging op deze onderdelen – bezien in samenhang met het resumé – met het oog op de te voeren verdediging voldoende feitelijk en bepaald. Dit geldt gelet op het voorgaande tevens ten aanzien van het ‘een gewoonte maken’ van witwassen en ten aanzien van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de term ‘verhullen’. Wel is de rechtbank van oordeel dat de term ‘voorwerpen’ onvoldoende specifiek is, zodat de tenlastelegging op dit onderdeel nietig dient te worden verklaard.
MOT MELDINGEN / BEWIJSUITSLUITING
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (hierna: MOT) gegevens heeft verstrekt aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM), zonder te onderzoeken of uit deze gegevens een redelijk vermoeden voortvloeide dat er sprake was van een misdrijf. Hierbij wordt verwezen naar de verklaring van het hoofd van de Financial Intelligence Unit, [naam betrokkene], als afgelegd bij de rechter-commissaris op 19 februari 2008. De verdediging is van mening dat nu de betreffende gegevens niet door het MOT hadden mogen worden verstrekt, alle vruchten van dit bewijsmiddel dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het handelen van het MOT niet kan worden toegerekend aan het OM en stelt voorts dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad.
Beoordeling rechtbank
Op 14 maart 2005 is, na een eerdere bevraging van het MOT-register ter zake een aantal medeverdachten, een aanvullend verzoek om verstrekking van gegevens uit het MOT-register gedaan. Het betrof een verzoek op grond van artikel 12, eerste lid, sub 2 van het Besluit politieregisters (hierna: BPolr). Vervolgens zijn op 17 maart 2005 gegevens van het MOT ontvangen, waaronder de informatie dat de verdachte op 26 januari 2004 te Leidschendam € 20.000 had gestort op rekeningnummer [nummer} ten name van [naam betrokkene].
Ingevolge artikel 12, eerste lid, sub 2 van het BPolr worden er geen gegevens uit het MOT register verstrekt tenzij uit de gegevens zelf een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een misdrijf heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de enkele omstandigheid dat iemand € 20.000 stort op de bankrekening van een ander, niet de verdenking volgen dat deze persoon een misdrijf heeft begaan. Gelet daarop had het MOT deze gegevens niet mogen verstrekken en dient de MOT-melding te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank dient vervolgens te onderzoeken of er zich in het dossier vruchten van deze MOT-melding bevinden. Dit onderzoek dient zich in de eerste plaats te richten op het opvragen van rekeninggegevens van de verdachte
In dat verband is van belang dat in het onderzoek naar de medeverdachte [naam] op grond van artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gegevens van verschillende rekeningen zijn opgevraagd. Zo heeft de officier van justitie ex artikel 126nd Sv op 18 april 2005 de ABN AMRO Bank gevorderd de gegevens te verstrekken betreffende het rekeningnummer [nummer]. Dit rekeningnummer was op naam gesteld van [naam betrokkene] met als gemachtigde [naam betrokkene]. Nu [betrokkene] ten tijde van het opvragen van deze gegevens was veroordeeld ter zake de Opiumwet en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, bestond er uit dien hoofde voldoende grond voor verdenking en is bovenvermelde vordering 126nd Sv op goede gronden gedaan.
Uit de door de bank verstrekte gegevens betreffend bovenvermeld rekeningnummer bleek dat op 11 maart 2004 een bedrag van € 31.100 en op 25 maart 2004 een bedrag van € 299.880 werd overgemaakt aan notariskantoor Roes onder vermelding van “aankoop [adres woning]”. Uit nader onderzoek bleek dat deze woning op 29 maart 2004 voor een bedrag van € 311.000 is verkocht en geleverd aan de verdachte, waarna deze woning op 2 juli 2004 is doorverkocht aan [naam betrokkene].
Vervolgens heeft de officier van justitie op 10 oktober 2005 ex artikel 126nd Sv de gegevens gevorderd betreffende de bankrekeningen van de verdachte bij de ABN AMRO Bank (met rekeningnummers [nummer] en [nummer) en de girorekening van de verdachte bij de Postbank (met nummer [nummer]). Gelet op hetgeen bekend was over de aankoop en doorverkoop van de woning door de verdachte, in samenhang met het gegeven dat de woning was betaald vanaf een rekening waarover [naam betrokkene] kon beschikken en in samenhang met de verdenking tegen [naam betrokkene], bestond op dat moment een gegronde verdenking dat sprake was van strafbare betrokkenheid van verdachte bij witwassen. De gegevens met betrekking tot de rekeningen van de verdachte – waaronder de gegevens betreffende de betaling van de Mercedes ML en de door de verdachte gedane stortingen en opnamen – zijn derhalve rechtmatig verkregen en bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank heeft ook overigens geen gegevens in het dossier aangetroffen die kunnen worden aangemerkt als vrucht van de door het MOT op 17 maart 2005 verstrekte gegevens.
MOTIVERING VRIJSPRAAK
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Standpunt officier
Volgens de officier van justitie heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Daartoe stelt zij dat de verdachte betrokken is geweest bij de aankoop van een pand voor zijn schoonouders [namen betrokkenen] en dat hij regelmatig financiële transacties voor hen heeft verricht, onder meer door het doen van contante stortingen op bankrekeningen. Daarnaast heeft hij met medeverdachte [naam betrokkene] auto’s, die werden aangekocht met geld dat (deels) afkomstig was van het echtpaar [naam betrokkene], overgedragen en uitgeruild. De officier van justitie is van mening dat de herkomst van het geld dat met bovenvermelde handelingen gemoeid was niet uit legale inkomsten verklaard kan worden en stelt voorts dat het naar Nederland overgebrachte vermogen van het echtpaar [naam betrokkene] – ter hoogte van in totaal bijna € 500.000,00 – van fiscale misdrijven afkomstig is, nu dit noch in Nederland, noch in Suriname, is opgegeven aan de Belastingdienst. Hierbij heeft zij verwezen naar de gegevens van de Surinaamse Belastingdienst waaruit blijkt dat het totale netto inkomen van [naam betrokkene] in de periode van 1995 tot en met 2006 € 15.584,56 bedroeg. Voorts wordt verwezen naar de in de woning van het echtpaar [naam betrokkene] in beslag genomen documenten, waaruit blijkt dat het totale vermogen over de periode van 1995 tot en met 2006 € 102.379,02 bedroeg en het totale netto resultaat van het busbedrijf over de periode 1984 tot en met 2001 € 16.216,99 bedroeg. Daarnaast is er geld contant naar Nederland vervoerd, zonder dat hiervoor een vergunning van de Surinaamse overheid was afgegeven, hetgeen volgens de Surinaamse Deviezenwetgeving 1947 een misdrijf is. Gelet op dit alles is er voldoende bewijs dat sprake is van onverklaarbaar, niet-legaal, uit misdrijf afkomstig vermogen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het echtpaar [naam betrokkene] een deel van hun vermogen aan de in Nederland woonachtige kinderen hebben geschonken en dat zij als oudedagvoorziening een woning in Nederland hebben aangekocht. Aangezien het overmaken van geld een kostbare aangelegenheid was, werd dit geld voor een groot deel contant naar Nederland overgebracht (door henzelf dan wel door familieleden), hetgeen niet ongebruikelijk is in de Surinaamse gemeenschap. Voor zover uit de jaarstukken van de bedrijven van [naam betrokkene] niet kan blijken dat er vermogen en opbrengsten hebben bestaan ter hoogte van de bedragen die naar Nederland zijn gebracht, moet de oorzaak hiervan worden gezocht in de omstandigheid dat [naam betrokkene] om belastingtechnische redenen de opbrengst van zijn bedrijven heeft willen drukken. Hierbij is van belang dat het deel van het vermogen van het echtpaar [naam betrokkene] dat uit misdrijf afkomstig zou kunnen zijn, hooguit dat deel betreft dat had moeten worden afgedragen. Voorts geldt dat de verdachte niet wist en ook niet kon vermoeden dat zijn (vermogende) schoonouders bij het doen van de belastingaangiften een onvolledige opgave deden van hun inkomsten en vermogen. Tot slot voert de verdediging aan dat de Deviezenwetgeving – die de officier van justitie eerst bij requisitoir noemt – afkomstig is uit de koloniale tijd en dat niet kan worden vastgesteld dat deze verordening nog steeds geldig is.
Beoordeling rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat sprake is van uit misdrijf afkomstige geldbedragen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De verklaring van de verdachte en zijn medeverdachten dat de geldbedragen afkomstig waren van hun (schoon)ouders, is door het echtpaar [naam betrokkene] tegenover de rechter commissaris bevestigd.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van onverklaarbaar vermogen en dat voorts niet is gebleken dat van het vermogen geen opgave aan de Belastingdienst is gedaan. Uit de verschillende verklaringen van de verdachte, zijn medeverdachten en het echtpaar [naam betrokkene], blijkt dat de familie [naam] een vermogende familie is, die in het verleden een groot busbedrijf en een geluidsapparatuurverhuurbedrijf exploiteerde en daarnaast verschillende percelen grond in Suriname en in India bezit of bezat. Van de Surinaamse Belastingdienst zijn slechts de inkomensgegevens voorhanden van het echtpaar [naam betrokkene] vanaf het jaar 1995. Dit sluit niet uit dat [naam betrokkene] zijn vermogen heeft vergaard in de jaren voorafgaand aan het jaar 1995, hetgeen ook overeenkomt met zijn verklaring bij de rechter commissaris dat het busbedrijf juist vanaf 1995 werd afgebouwd. Het sluit ook niet uit dat dit vermogen uit andere bestanddelen is opgebouwd dan enkel het inkomen uit arbeid of bedrijf. Immers, anders dan de toevallig in de woning van het echtpaar aangetroffen (deels handgeschreven) documenten, zijn er geen gegevens bekend betreffende de bedrijfsresultaten en het vermogen van het echtpaar. Zonder nader onderzoek is er geen enkele grond om te veronderstellen dat deze in de woning aangetroffen documenten een juist en volledig overzicht geven van het vermogen van het echtpaar. Zo bevatten deze documenten enkel gegevens van de bedrijfsresultaten van het busbedrijf en niet van de bedrijfsresultaten van het geluidsverhuurbedrijf, noch geven de documenten inzicht in de erfenis die het echtpaar zegt te hebben ontvangen. Kortom, nu er aanwijzingen zijn dat het vermogen van het echtpaar [naam betrokkene] meer bestanddelen omvatte en over een langere periode is opgebouwd dan de bestanddelen en de periode waarnaar onderzoek is gedaan, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van onverklaarbaar vermogen.
Voorts kan op basis van de in het dossier aangetroffen gegevens en het door opsporingsambtenaren gedane onderzoek niet worden vastgesteld dat het inkomen en vermogen van het echtpaar [naam betrokkene] niet op juiste wijze is opgegeven aan de Surinaamse Belastingdienst. Hierbij is allereerst van belang dat niet uit het dossier is gebleken dat in Suriname de verplichting bestond om aangifte te doen van het vermogen dat men in bezit heeft, noch dat in de specifieke situatie van het echtpaar [naam betrokkene] deze verplichting (op enig moment) voor hen bestond en dat daaraan vervolgens niet is voldaan. Overigens is niet gebleken dat in dat geval sprake zou zijn geweest van het plegen van een misdrijf. Tot slot is van belang dat voor het echtpaar [naam betrokkene] als dragers van de Surinaamse nationaliteit en ingezetenen van Suriname geen verplichting bestond tot betaling van belasting in Nederland.
De officier van justitie heeft voorts betoogd dat de werkelijke opbrengst van de verkoop van de woning aan de [straatnaam] buiten de officiële registers is gehouden, waardoor niet de volledig verschuldigde overdrachtsbelasting is afgedragen aan de Surinaamse staat.
De rechtbank stelt vast dat in de verkoopakte betreffende de woning aan de [straatnaam] een lagere prijs staat vermeld dan volgens de verschillende verklaringen daadwerkelijk voor de woning is betaald. Aangenomen dat naar Surinaams recht net als naar Nederlands recht een verplichting op de koper rust om overdrachtsbelasting af te dragen, heeft het echtpaar [naam betrokkene], als verkopende partij, geen fiscaal voordeel genoten door de onjuiste vermelding van de verkoopprijs. Gelet hierop is niet gebleken dat het geld dat door verkoop van de woning is verkregen van misdrijf afkomstig is.
Tot slot heeft de officier van justitie aangevoerd dat het geld – ook indien dit in Suriname legaal is verkregen – dat contant is uitgevoerd naar Nederland, alsnog als van misdrijf afkomstig moet worden beschouwd, nu die contante uitvoer in strijd was met de Surinaamse Deviezenwetgeving. Deze stelling heeft de officier van justitie eerst bij requisitoir – en derhalve in een zeer laat stadium – aangevoerd, waardoor de verdediging ernstig werd belemmerd in haar mogelijkheden om gemotiveerd verweer te voeren. Dat een raadsman bij verhoor van een getuige een vraag omtrent de Deviezenwetgeving heeft gesteld betekent allerminst dat de verdediging wist of kon weten dat de officier deze stelling zou gaan innemen. De verdediging heeft de rechtbank er desondanks van weten te overtuigen dat geenszins vast staat dat de tekst van de door de officier van justitie overgelegde Deviezenwetgeving, die in 1947 onder het koloniale regime van kracht is geworden, gedurende de ten laste gelegde periode nog actueel was en dat met de uitvoer van bedoelde contante bedragen een of meer misdrijven op grond van deze wetgeving werden gepleegd. Zo was de uitspraak – waarnaar de officier van justitie heeft verwezen ter staving van haar stelling dat de Deviezenwetgeving in de ten laste gelegde periode van kracht was – afkomstig van de Surinaamse kantonrechter en is deze uitspraak in hoger beroep herroepen. Beide uitspraken staan overigens niet ter beschikking van de rechtbank. Daarbij heeft de verdediging er terecht op gewezen dat ook overigens uit het dossier niet is gebleken dat het echtpaar [naam betrokkene] niet over vergunningen beschikte voor de uitvoer van de gelden, zouden die vereist zijn geweest. Tot slot is bij dit alles nog van belang dat niet van de verdachte mag worden verwacht dat hij op de hoogte was van het bestaan van deze Surinaamse wetgeving en dat hij op de hoogte was van de wijze waarop zijn schoonouders daarmee omgingen, zodat bij hem ook daarom geen wetenschap of vermoeden kon bestaan dat het geld door de uitvoer naar Nederland van misdrijf afkomstig was.
Overigens geldt dat indien zou kunnen worden vastgesteld dat de gelden (deels) zouden zijn verkregen door fiscale misdrijven, geenszins is gebleken dat de verdachte hier wetenschap van had of dit redelijkerwijs had moeten vermoeden.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de dagvaarding partieel nietig voor zover deze betrekking heeft op de term voorwerpen;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van den Hurk, voorzitter,
en mrs. Van Nijen en Den Hollander, rechters,
in tegenwoordigheid van Nederlof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 december 2010.
Bijlage TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 14 december
2001 tot en met 12 december 2006, te Rotterdam en/of Spijkenisse en/of
's-Gravenhage en/of Zoetermeer en/of (elders) in Nederland en/of te Suriname,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in
vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, meermalen, althans éénmaal
(telkens) een of meer voorwerp(en), te weten
één of meer geldbedrag(en) in Euro's en/of buitenlandse valuta
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van één of
meer geldbedrag(en) in Euro's en/of buitenlandse valuta, gebruik heeft
gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader(s) wist(en)
althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven
voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig
misdrijf;
en/of
een (groot aantal) voorwerp(en) (onder meer een (aantal) (personen)auto('s)
en/of een (aantal) woning(en))
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een
(groot aantal) voorwerp(en) (onder meer een (aantal) (personen)auto('s) en/of
een (aantal) woning(en)), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte,
en/of zijn, verdachtes, mededader(s) (telkens) wist(en) althans
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
artikel 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht (parketnummer 10/750189-06)
artikel 57 Wetboek van Strafrecht
artikel 420quater lid 1 ahf/ond a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
artikel 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
en/of
hij
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 14 december
2001 tot en met 12 december 2006, te Rotterdam en/of Spijkenisse en/of
's-Gravenhage en/of Zoetermeer en/of (elders) in Nederland en/of te Suriname,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
van één of meer voorwerp(en) (onder meer één of meer geldbedrag(en) in Euro's
en/of buitenlandse valuta en/of een (aantal) (personen)auto('s) en/of een
(aantal) woning(en))
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld,
althans heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op één of
meer voorwerp(en) (onder meer één of meer geldbedrag(en) in Euro's en/of
buitenlandse valuta en/of een (aantal) (personen)auto('s) en/of een (aantal)
woning(en)) was/waren of wie bovenomschreven voorwerp(en), voorhanden had(den),
terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s) (telkens)
wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat
bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit misdrijf,
door - onder meer - het kenteken van die (personen)auto(s) op naam (van een
ander) te (laten) stellen en/of te laten staan en/of de
hypotheek/leveringsakte(s) van die woning(en) op naam (van een ander) te
(laten) stellen en/of te laten staan en/of het (laten) verrichten van een
(groot aantal) (kas)stortingen en/of overschrijvingen en/of moneytransfers
en/of wisseltransacties;
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht (parketnummer 10/750189-06)
artikel 57 Wetboek van Strafrecht
art 420quater lid 1 ahf/ond a en b Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht