ECLI:NL:RBROT:2010:BO8920

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
331901 - HA ZA 09-1533
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag en schadevergoeding door de Afdeling Voorne-Putten en Goeree-Overflakkee van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 december 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Afdeling Voorne-Putten en Goeree-Overflakkee van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (hierna: de Afdeling VPGO) en een gedaagde die onrechtmatig beslag had gelegd op een woning. De procedure begon met een dagvaarding op 29 mei 2009, waarin de Afdeling VPGO schadevergoeding eiste voor de schade die zij had geleden door het onrechtmatig gelegde beslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde op 12 februari 1997 conservatoir beslag had gelegd op de woning van de overleden [X], die de Afdeling VPGO als enige erfgenaam had benoemd in haar testament. De rechtbank oordeelde dat het beslag onrechtmatig was en dat de gedaagde aansprakelijk was voor de schade die de Afdeling VPGO had geleden als gevolg van dit beslag.

De rechtbank heeft de vordering van de Afdeling VPGO tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de schade bestond uit misgelopen rente, noodzakelijke onderhoudskosten en advocaatkosten. De rechtbank oordeelde dat de Afdeling VPGO door het beslag misgelopen rente had, omdat de woning pas op 16 september 2002 kon worden geleverd aan de kopers [Y en Z]. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een percentage van 4% over de verkoopprijs van de woning, alsook tot vergoeding van de gemaakte kosten en de wettelijke rente over de advocaatkosten. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van de Afdeling VPGO.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van partijen die beslag leggen om de gevolgen van dat beslag te dragen, vooral wanneer het beslag onrechtmatig blijkt te zijn. De rechtbank heeft de gedaagde als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en heeft de vordering van de Afdeling VPGO grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele posten die onvoldoende waren onderbouwd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 331901 / HA ZA 09-1533
Vonnis van 15 december 2010
in de zaak van
[eiser], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van
de Afdeling Voorne-Putten en Goeree-Overflakkee van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren,
gevestigd te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. M. Elmers,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rockanje,
gedaagde,
advocaat mr. A. das Gupta.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 29 mei 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 16 september 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van mr. Elmers d.d. 27 oktober 2009, met bijlagen;
- het proces-verbaal van comparitie van 18 november 2009;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek;
- de akte d.d. 16 juni 2010 aan de zijde van [eiser];
- de akte houdende antwoord op “antwoordconclusie” d.d. 14 juli 2010 aan de zijde van
[gedaagde].
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. Bij testament van 12 januari 1995 heeft [X] (hierna: [X]) de Afdeling Voorne-Putten en Goeree-Overflakkee van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (hierna: de Afdeling VPGO) benoemd tot haar enige erfgenaam. [X] is op 7 december 1997 op 86 jarige leeftijd overleden.
2.2. Aan [X] behoorde in eigendom toe de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). Op 22 november 1996 heeft [X] de woning verkocht aan [gedaagde]. Na de verkoop is tussen de bewindvoerder van [X] en [gedaagde] een conflict gerezen over de vraag of [X] bij de verkoop heeft gehandeld onder invloed van een geestelijke stoornis.
2.3. Op 10 februari 1997 heeft [gedaagde] ten laste van [X] conservatoir beslag gelegd op de woning. Bij dagvaarding van 21 februari 1997 heeft [gedaagde] gevorderd
- samengevat - dat [X] medewerking zou verlenen aan levering van de woning tegen betaling van de overeengekomen verkoopprijs van Hfl. 375.000,--.
2.4. Bij brief van 10 juni 1998 heeft mr. M.C.V. Dornstedt, toenmalig advocaat van de Afdeling VPGO, aan de heer [Y] en mevrouw [Z] (hierna: [Y en Z]) het volgende bericht:
“(…)
1. Ik heb inmiddels overleg kunnen hebben met de erfgename omtrent uw aanbod zoals wij dat hebben geformuleerd tijdens genoemd overleg en dat luidt als volgt:
a. (…) de erfgename verkoopt aan u waartegenover u koopt (…) de [adres] (…) voor een koopsom ad Hfl. 600.000,--(…);
b. Gezien het feit dat (…) een procedure aanhangig is bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam zal de overeenkomst worden aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat de verkochte registergoederen krachtens een onherroepelijk rechterlijk vonnis niet aan u zullen kunnen worden geleverd;
(…)
2. (…) de erfgename heeft mij laten weten dat zij uw bovenstaand aanbod aanvaardt (…). Teneinde de thans bereikte overeenstemming verder uit te werken streef ik ernaar om u op korte termijn een concept-contract ter beoordeling te doen toekomen. (…)”
2.5. Bij vonnis van 21 januari 1999 heeft de rechtbank Rotterdam de vordering van [gedaagde] afgewezen en het onder 2.3 bedoelde beslag opgeheven. Het vonnis is voor zover het de opheffing van het beslag betreft niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6. Bij brief van 15 maart 1999 heeft de toenmalige advocaat van [gedaagde] aan de toenmalig advocaat van de Afdeling VPGO bericht:
“(…) Cliënt is bereid mee te werken aan de opheffing van het beslag mits uw cliënte levert aan de heer [Y] tegen de overeengekomen prijs van Hfl. 600.000,-- kosten koper. Voorwaarde daarbij is wel dat de “winst” van Hfl. 225.000,-- op een door u en mij beheerde rekening wordt geparkeerd ten behoeve van degene die in hoogste instantie gelijk krijgt en tevens dat de wél bij voorraad uitvoerbaar verklaarde kosten veroordeling niet wordt geëxecuteerd. (…)”.
2.7. Bij brief van 27 februari 2002 heeft de toenmalige advocaat van [gedaagde] aan de toenmalig advocaat van de Afdeling VPGO bericht:
“(…) Cliënt gaat akkoord met levering van de registergoederen aan de familie [Y] voor een bedrag ad Hfl. 600.000,-- (€ 272.268,13) kosten koper, indien aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de leveringsakte dient het recht van eerste koop voor cliënt te bevatten. De formulering daarvan dient de instemming van cliënt te hebben.
b. van de koopsom wordt een bedrag ad Hfl. 375.000,-- (€ 170.167,58) betaald aan uw cliënte. Het restantbedrag ad Hfl. 225.000,-- (€ 102.100,55) wordt gedeponeerd bij een notaris die dat bedrag, of een deel daarvan zal betalen aan degene(n) die uiteindelijk bij onherroepelijk vonnis de rechthebbende(n) blijk(t)en te zijn. Wij kunnen dan namens partijen het geschil ten gronde uitprocederen. (…)”
2.8. De Afdeling VPGO heeft de woning op 16 september 2002 geleverd aan [Y en Z] tegen een verkoopprijs van Hfl. 600.000,--. Van de verkoopopbrengst is een bedrag van € 102.100,55 (zijnde het equivalent in euro’s van Hfl. 600.000,-- minus Hfl. 375.000,--) in depot geplaatst bij de notaris.
2.9. Bij akte van royement van 10 februari 2003 heeft [gedaagde] verklaard dat het beslag is vervallen en het Kadaster gemachtigd het beslag door te halen.
2.10. Bij arrest van 25 juni 2004 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage het vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd en voor recht verklaard dat de onder 2.2 bedoelde koopovereenkomst is vernietigd, en dat het door [gedaagde] gelegde beslag onrechtmatig was en dat [gedaagde] alle daaruit voortvloeiende schade - misgelopen rente, extra onderhouds- en reparatiekosten, etc - dient te vergoeden.
2.11. Bij beschikkingen van 23 november 2007 en 7 december 2007 heeft de rechtbank Rotterdam de vereffening van de Afdeling VPGO heropend en [eiser] tot vereffenaar benoemd.
2.12. Op 2 januari 2008 heeft de notaris het onder 2.8 bedoelde depotbedrag van
€ 102.100,55 en de daarover gekweekte rente van € 12.543,68 uitbetaald aan de Afdeling VPGO.
3. De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen de door het op 12 februari 1997 onrechtmatig gelegde beslag veroorzaakte materiële schade, zoals nader gespecificeerd in de punten 17 en/of 19, en/of 21, en/of 26, en/of 28 van de dagvaarding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum die de rechtbank redelijk en billijk acht, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1. [gedaagde] dient op grond van het door hem onrechtmatig gelegde beslag alle daaruit voortvloeiende schade en de proceskosten van de onder 2.5 en 2.10 bedoelde procedures te vergoeden.
3.2. De Afdeling VPGO is door het beslag rente misgelopen. Op 7 december 1997 is de Afdeling VPGO door erfopvolging eigenaar geworden van de woning. De woning was een courant en gewild object.
Zonder het beslag zou de Afdeling VPGO de woning omstreeks 1 februari 1998 hebben kunnen verkopen voor een verkoopprijs van Hfl. 600.000,--. De Afdeling VPGO heeft vanwege het beslag over de periode van 1 februari 1998 tot 16 september 2002, de datum van de sub 2.8 bedoelde levering, niet de beschikking gehad over de verkoopprijs, en lijdt schade in de vorm van misgelopen rente, te begroten op € 93.561,11.
De Afdeling VPGO heeft de woning op 10 juni 1998 verkocht aan [Y en Z]. Subsidiair zou de woning zonder het beslag op 10 juni 1998 ook aan [Y en Z] zijn geleverd. De Afdeling VPGO heeft vanwege het beslag over de periode van 10 juni 1998 tot 16 september 2002, de datum van de sub 2.8 bedoelde levering, niet de beschikking gehad over de verkoopprijs, en lijdt schade in de vorm van misgelopen rente, te begroten op
€ 86.090,36.
3.3. De Afdeling VPGO heeft rente misgelopen doordat het bedrag van € 102.100,55 in depot werd geplaatst. Vanwege het beslag heeft de Afdeling VPGO over de periode van 16 september 2002 tot 2 januari 2008 niet de beschikking gehad over het depotbedrag. De Afdeling VPGO lijdt hierdoor schade in de vorm van misgelopen rente, te begroten op
€ 27.394,34 minus de bij de notaris gekweekte rente, ofwel € 14.850,66.
3.4. Door het beslag is de woning pas op 16 september 2002 geleverd, en heeft de Afdeling VPGO vanaf primair 1 februari 1998, dan wel subsidiair 10 juni 1998 tot 16 september 2002 noodzakelijke onderhoudskosten aan de woning moeten maken, te begroten op primair € 17.676,25 dan wel subsidiair € 17.030,38, te vermeerderen met rente en te verminderen met het door [gedaagde] in mindering betaalde bedrag van € 3.376,84. De noodzakelijke onderhoudskosten betreffen energiekosten ter behoud van de woning, onderhoudskosten in en om de woning, verzekeringspenningen in verband met de opstal-, brand- en inboedelverzekeringen, gemeentelijke heffingen voor het rioolrecht en de onroerende zaakbelasting en werkzaamheden van de bewindvoerder ter behoud van de woning.
3.5. Als gevolg van het door [gedaagde] gelegde beslag en de door [gedaagde] geëntameerde procedure, was de Afdeling VPGO genoodzaakt een advocaat in te schakelen. De Afdeling VPGO lijdt door het ten onrechte gelegde beslag schade in de vorm van gemaakte advocaatkosten ad € 41.977,35, te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met proceskostenveroordelingen ad € 5.118,64 en € 2.915,55.
3.6. De Afdeling VPGO heeft buitengerechtelijke kosten moeten maken ter vaststelling van haar schade en teneinde voldoening van haar schade buiten rechte te verkrijgen. De gemaakte buitengerechtelijke kosten bedragen - samengevat - € 14.825,88 te vermeerderen met de wettelijke rente.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing althans matiging van de vordering, met veroordeling van [eiser], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1. Voor zover de Afdeling VPGO schade heeft geleden ten gevolge van het door [gedaagde] gelegde beslag, heeft [gedaagde] deze schade reeds voldaan. [gedaagde] is derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd.
4.2. [eiser] heeft in de dagvaarding niet voldaan aan de substantiëringsplicht ingevolge artikel 111 lid 3 Rv, en [gedaagde] verzoekt de rechtbank daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die zij geraden acht.
4.3. [gedaagde] betwist dat de woning een courant en gewild object was en op 1 februari 1998 had kunnen worden verkocht. Betwist wordt dat de woning direct na het overlijden van [X] te koop is aangeboden. Betwist wordt voorts dat de verkoopprijs moet worden bepaald op Hfl. 600.000,--. Eveneens wordt betwist dat de woning op 10 juni 1998 is verkocht aan [Y en Z].
4.4. De Afdeling VPGO had haar schade kunnen en moeten beperken door de woning tegen betaling te laten gebruiken. Daarnaast heeft de Afdeling VPGO haar schadebeperkingsplicht geschonden door tot 16 september 2002 te wachten met levering van de woning.
4.5. De vordering tot voldoening van misgelopen rente over het depotbedrag ontbeert een wettelijke grondslag, nu partijen geen rentevergoeding zijn overeengekomen. Het is niet redelijk en billijk een hoger bedrag toe te wijzen dan het door de notaris reeds uitgekeerde bedrag aan gekweekte rente.
Op 27 september 2004 is het onder 2.10 bedoelde arrest in kracht van gewijsde gegaan, en was het voor beide partijen duidelijk dat het depotbedrag aan de Afdeling VPGO toekwam. Het is niet aan [gedaagde] te wijten dat de notaris het depotbedrag pas (ruim) drie jaar later heeft uitbetaald.
4.6. [gedaagde] betwist dat de Afdeling VPGO onderhoudskosten heeft moeten maken ter behoud van de woning. Uit de koopovereenkomst met [Y en Z] volgt dat onderhoudswerkzaamheden vanaf 10 juni 1998 ten laste van koper komen.
Subsidiair is aan de Afdeling VPGO te wijten dat de woning pas op 16 september 2002 aan [Y en Z] is geleverd, zodat de tot die datum gemaakte onderhoudskosten voor rekening van de Afdeling VPGO moeten blijven. [gedaagde] betwist voorts de noodzaak en de omvang van de gevorderde onderhoudskosten.
4.7. [gedaagde] heeft voldaan aan de proceskostenveroordelingen. De wet laat geen ruimte voor een volledige proceskostenveroordeling, zodat de vordering tot vergoeding van advocaatkosten een wettelijke grondslag ontbeert. Daarnaast betwist [gedaagde] de relatie tot het beslag alsmede de omvang van de gevorderde advocaatkosten.
4.8. De gevorderde buitengerechtelijke kosten hebben nagenoeg uitsluitend betrekking op werkzaamheden door de advocaat die bestaan in de feitelijke en juridische instructie van de zaak. Voor dergelijke werkzaamheden is een vordering voor buitenrechtelijke kosten niet toewijsbaar. Subsidiair dient de vordering te worden gematigd tot het toepasselijke liquidatietarief conform het rapport Voor-Werk II.
4.9. Van alle vorderingen van [eiser] terzake misgelopen rente betwist [gedaagde] dat [eiser] aanspraak kan maken op vergoeding van de wettelijke rente. Er is immers geen sprake van schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, zodat aansluiting moet worden gezocht bij het door de fiscus gehanteerde fictieve rendement op vermogen in box III, te weten 4% per jaar.
5. De beoordeling
5.1. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn substantiëringsplicht. Voor zover [gedaagde] daarmee heeft willen betogen dat de dagvaarding nietig is, slaagt dit betoog niet, nu het bepaalde in lid 3 van artikel 111 Rv niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven. Overigens moet worden geoordeeld dat met het (onder de punten 30 en 31 van de dagvaarding) vermelden van de verweren en de gronden daarvoor, alsmede met met het (onder punt 36) vermelden van de bewijsmiddelen en getuigen die [eiser] kan doen horen, voldaan is aan de vereisten van bedoeld artikellid.
5.2. Vast staat dat [gedaagde] op 12 februari 1997 conservatoir beslag heeft doen leggen op de woning. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het beslag ten onrechte is gelegd. Tussen partijen is de omvang van de door de Afdeling VPGO geleden schade, waarvoor [gedaagde] ingevolge het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage aansprakelijk is, in geschil.
5.3. Vooropgesteld dient te worden dat naar vaste jurisprudentie degene die beslag legt, handelt op eigen risico en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij op verdedigbare gronden van zijn vorderingsrecht overtuigd is en niet lichtvaardig heeft gehandeld. (Zie onder meer Hoge Raad 13 januari 1995, NJ 1997, 366). Uitgangspunt dient mitsdien te zijn dat [gedaagde] gehouden is de door de Afdeling VPGO als gevolg van het onterecht gelegde beslag geleden schade te vergoeden. Op de door [eiser] gevorderde schadeposten zal hierna afzonderlijk worden ingegaan.
5.4. Schadepost 1. Door het beslag misgelopen rente
5.4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering op dit punt primair ten grondslag gelegd dat de woning geleverd had kunnen worden op 1 februari 1998 tegen een verkoopprijs van Hfl. 600.000,--, nu het een courant en gewild object betrof. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte producties blijkt het volgende. Op 14 december 1997 is door mevrouw [II] een bod op de woning is uitgebracht van Hfl. 350.000,--, dat als (veel) te laag van de hand is gewezen. Gesteld noch gebleken is dat het bod van mevrouw [II] tot verdere onderhandelingen heeft geleid. Daarnaast heeft de heer [Y] bij brief van 12 januari 1998 te kennen gegeven dat hij interesse had in de woning en na taxatie een bod wilde uitbrengen. Dit heeft kennelijk geleid tot verdergaande onderhandelingen, uitmondend in de onder 2.4 bedoelde brief van 10 juni 1998 aan [Y en Z]. Voorts heeft in maart 1998 kennelijk ene heer [I] belangstelling getoond voor de woning, die na bezichtiging een bod wilde uitbrengen. Gesteld noch gebleken is dat deze getoonde belangstelling tot verdere onderhandelingen heeft geleid.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat op 1 februari 1998 nog geen sprake was van zodanige biedingen dat aannemelijk is dat de woning reeds op die datum verkocht had kunnen zijn. Het primaire betoog van [eiser] faalt derhalve.
5.4.2. [eiser] heeft aan zijn vordering subsidiair ten grondslag gelegd dat de woning op 10 juni 1998 is verkocht en, wanneer daarop geen beslag zou hebben gerust, op dezelfde datum zou zijn geleverd aan [Y en Z] voor een verkoopprijs van Hfl. 600.000,--.
Volgens de tot 1 september 2003 geldende wettelijke bepalingen gold ook voor de koopovereenkomst van een onroerende zaak door een consument dat deze tot stand kwam door aanbod en aanvaarding, en in iedere vorm kon geschieden. De rechtbank is op grond van de door [eiser] in het geding gebrachte processtukken van oordeel dat op 10 juni 1998 een overeenkomst tot verkoop van de woning met [Y en Z] is gesloten tegen een verkoopprijs van Hfl. 600.000,--. Met de onder 2.4 bedoelde brief is immers het daarin neergelegde aanbod van [Y en Z] aanvaard. De omstandigheid dat de koopakte pas is gedateerd en ondertekend op 16 juni 2002 doet aan de totstandkoming van de koopovereenkomst niet af. Ook de omstandigheid dat de woning na levering op 16 september 2002 kennelijk direct is doorgeleverd aan een derde doet aan de rechtsgeldigheid van de totstandkoming van de koopovereenkomst niet af. [gedaagde] heeft weliswaar betoogd dat hieruit het vermoeden rijst dat sprake is van een fictieve koopovereenkomst, maar heeft dit betoog niet nader feitelijk onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat de woning zonder het beslag ook op 10 juni 1998 geleverd had kunnen worden, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt. [gedaagde] is mitsdien schadeplichtig geworden met ingang van 10 juni 1998.
5.4.3. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] schadeplichtig is tot 16 september 2002, de datum van de uiteindelijke levering van de woning. [gedaagde] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat het beslag reeds is opgeheven met het onder 2.5 bedoelde vonnis, zodat hij slechts schadeplichtig is tot die vonnisdatum.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de rechtbank Rotterdam bij voornoemd vonnis het beslag heeft opgeheven zonder daaraan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad te verbinden. De rechtstoestand waarin een beslag als opgeheven dient te gelden treedt, behoudens het geval dat de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, slechts dan in, nadat de desbetreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (zie HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413). Nu tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] tijdig in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, is het beslag met dit vonnis derhalve niet opgeheven. Het verweer faalt derhalve.
5.4.4. [gedaagde] heeft tot zijn verweer voorts aangevoerd dat niet aan hem te wijten is dat de woning pas op 16 september 2002 is geleverd, aangezien hij daarvoor reeds diverse pogingen heeft gedaan om tot een oplossing te geraken.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de in het geding gebrachte brieven (zie sub 2.6 en 2.7) blijkt dat [gedaagde] weliswaar heeft aangeboden het beslag op te heffen, maar daaraan steeds voorwaarden heeft verbonden. [gedaagde] heeft door niet zonder meer tot opheffing van het beslag over te gaan, maar daaraan voorwaarden te verbinden, het risico genomen dat het beslag zou voortduren en daardoor, in geval het beslag ten onrechte zou blijken te zijn gelegd, de schade voor de Afdeling VPGO verder zou oplopen. Nu, naar achteraf gebleken is, het beslag inderdaad ten onrechte is gelegd, kan aan de Afdeling VPGO niet worden tegengeworpen dat zij (aanvankelijk) niet op de door [gedaagde] gestelde voorwaarden is ingegaan. Ook dit verweer faalt derhalve.
Geconcludeerd moet worden dat [gedaagde] schadeplichtig is tot 16 september 2002, de datum van levering van de woning.
5.4.5. [gedaagde] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat [eiser] bij zijn schadevordering ten onrechte aansluiting zoekt bij de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, maar aansluiting had behoren te zoeken bij het door de fiscus gehanteerde fictieve rendement op vermogen in box III, te weten 4% per jaar. [eiser] heeft dit verweer niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiser] erkent dat de door [gedaagde] gestelde rente van 4% per jaar aan de schadeberekening ten grondslag dient te liggen.
5.4.6. [gedaagde] heeft ten slotte tot zijn verweer aangevoerd dat de Afdeling VPGO gehouden was haar schade te beperken, door de woning in de periode tot levering aan [Y en Z] tegen betaling te laten bewonen door derden. Dit verweer zal worden gepasseerd. Mede in het licht van het door [gedaagde] zelf gevoerde betoog dat het onderhoud van de woning, gelet op de diverse daarvan opgemaakte taxatierapporten, achterstallig was, had het op zijn weg gelegen nader te onderbouwen of, en zo ja in hoeverre het tegen betaling laten bewonen door derden schadebeperkend zou zijn geweest. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, heeft hij zijn verweer onvoldoende onderbouwd.
5.4.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat aan door het beslag misgelopen rente toewijsbaar is een percentage van 4 % over Hfl. 600.000,-- (€ 272.268,12) vanaf 10 juni 1998 tot 16 september 2002.
5.5. Schadepost 2. Misgelopen rente door depot
5.5.1. [eiser] heeft aangevoerd dat de Afdeling VPGO vanwege het beslag over de periode van 16 september 2002 tot 2 januari 2008 niet de beschikking heeft gehad over het depotbedrag, en dientengevolge rente derft. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.5.2. De rechtbank overweegt het volgende. Voor zover [eiser] als grondslag voor zijn vordering heeft aangevoerd dat de Afdeling VPGO niet de beschikking over het depotbedrag heeft gehad omdat er nog steeds beslag op de woning lag, berust dit betoog op een onjuiste feitelijke grondslag. Immers, uit de door partijen ingenomen stellingen en in het geding gebrachte stukken blijkt dat het beslag met de levering van de woning op 16 september 2002 feitelijk is geëindigd, en met de akte van royement van 10 februari 2003 (zie 2.9) ook formeel is doorgehaald.
5.5.3. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] veeleer aldus, dat [gedaagde] slechts wilde instemmen met levering van de woning onder de voorwaarde dat het bedrag van € 102.100,55 in depot werd geplaatst, waarna partijen aan het Gerechtshof konden voorleggen wie rechthebbende op dit bedrag was. Dit wordt ook bevestigd door de in de brief van 27 februari 2002 (zie sub 2.7) neergelegde voorwaarden, waaraan vervolgens uitvoering is gegeven. Uit deze gang van zaken volgt dat de Afdeling VPGO niet vanwege het beslag, maar vanwege een met [gedaagde] gemaakte afspraak over deponering van het bedrag van € 102.100,55, niet de beschikking heeft gehad over het depotbedrag. Voor de vraag of aan [eiser] een rentevergoeding over het depotbedrag toekomt, is derhalve van belang wat de Afdeling VPGO en [gedaagde] ten aanzien van deze deponering zijn overeengekomen. Door [gedaagde] is aangevoerd dat partijen over een rentevergoeding over het depotbedrag niets zijn overeengekomen. Dit is door [eiser] niet weersproken, zodat dit tussen partijen vast staat. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat een deugdelijke grondslag voor het vorderen van de rentevergoeding ontbreekt. De vordering op dit punt moet derhalve worden afgewezen.
5.6. Schadepost 3. Noodzakelijk gemaakte kosten
5.6.1. [eiser] heeft aangevoerd dat de Afdeling VPGO op een aantal hierna te bespreken posten kosten heeft moeten maken ten behoeve van de woning die noodzakelijk waren en geen uitstel duldden. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.6.2. energiekosten Eneco
[gedaagde] heeft tegen deze vordering tot zijn verweer aangevoerd dat deze niet is gespecificeerd, en dat voorts onaannemelijk is dat er energiekosten zijn gemaakt voor een leegstaande woning. [eiser] heeft bij conclusie van repliek te kennen gegeven dat dit standpunt kan worden gevolgd, zodat de vordering op dit punt niet toewijsbaar is.
5.6.3. onderhoudskosten in en om de woning
[eiser] heeft aan zijn vordering op dit punt ten grondslag gelegd dat de volgende kosten zijn gemaakt (zie productie 12 bij dagvaarding):
a. timmerbedrijf [naam timmerbedrijf] nieuw slot ad Hfl. 130,42 d.d. 18 februari 1998;
b. [naam rechtspersoon II] B.V. werkzaamheden rond woning ad Hfl. 895,70 d.d. 19 juni 1998;
c. [naam rechtspersoon II] B.V. sloten reinigen ad Hfl. 66,09 d.d. 27 december 1998;
d. Aannemingsbedrijf [naam aannemingsbedrijf] werkzaamheden aan woning ad Hfl. 3.557,43 d.d. 30 november 1999;
e. [naam rechtspersoon II] B.V. sloten reinigen ad Hfl. 296,69 d.d. 17 april 2000;
f. [naam rechtspersoon III] B.V. klepelen met herder/sloten reinigen ad Hfl. 155,03 d.d. 6 november 2000;
g. Van Kralingen Dakbedekkingen nota ad € 10.206,51 d.d. 18 mei 2002;
h. Van Kralingen Dakbedekkingen nota ad € 1.202,89 d.d. 15 juni 2002.
Post a.
Post a is reeds niet toewijsbaar nu deze kosten kennelijk zijn gemaakt in februari 1998 en de rechtbank het primaire standpunt van [eiser] dat de woning op 1 februari 1998 had kunnen worden verkocht, niet aannemelijk acht (zie hiervoor r.o. 5.4.1).
Posten b, c, e en f
[gedaagde] heeft tegen de posten b, c, e en f aangevoerd dat deze op grond van artikel 5.3 van de koopovereenkomst voor rekening van [Y en Z] kwamen. In genoemd artikel is bepaald dat koper zich verplicht met ingang van 10 juni 1998 aan de woning de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden te verrichten, in dier voege dat koper daarmee de verslechtering van de conditie van de woning tot staan brengt, althans zoveel mogelijk vertraagt, en voorts die maatregelen neemt die nodig zijn om de conditie van de woning te preserveren. [eiser] heeft bij conclusie van repliek erkend dat het bepaalde in artikel 5.3 met [Y en Z] als kopers is overeengekomen, maar heeft aangevoerd dat hieruit slechts kan worden afgeleid dat [Y en Z] alleen die werkzaamheden moesten verrichten die noodzakelijk waren om de conditie van de woning niet te verslechteren, althans maatregelen moest treffen om de achteruitgang van de conditie te vertragen.
De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom de posten b, c, e en f níet - zoals kennelijk door [eiser] bedoeld - zijn aan te merken als werkzaamheden om de conditie van de woning niet te verslechteren, maar wél - zoals gevorderd - noodzakelijk waren ter behoud van de woning. Nu deze nadere toelichting ontbreekt, is voor toewijzing van deze posten geen plaats.
Post d
[gedaagde] heeft ook tegen deze post (onder meer) aangevoerd dat deze op grond van artikel 5.3 van de koopovereenkomst voor rekening van [Y en Z] kwam. [eiser] heeft hiertegenover bij conclusie van repliek aangevoerd dat het dak in de herfst van 1999 ernstig lekte, en dat op grond van de koopovereenkomst geen herstel van het dak door [Y en Z] gevorderd kon worden. In het licht van de hierboven bedoelde erkenning door [eiser] dat uit artikel 5.3 moet worden afgeleid dat [Y en Z] alleen die werkzaamheden moesten verrichten die noodzakelijk waren om de conditie van de woning niet te verslechteren, althans maatregelen moesten treffen om de achteruitgang van de conditie te vertragen, kan de rechtbank zonder nadere toelichting die ontbreekt [eiser] niet volgen in zijn betoog dat dakherstel niet van [Y en Z] gevorderd kon worden. Herstel van een dak na lekkage dient normaal gesproken immers tot doel de conditie van de woning niet te laten verslechteren. Voor toewijzing van deze schadepost is derhalve geen plaats.
Posten g en h
[eiser] heeft (uiteindelijk) gevorderd dat de helft van de kosten in verband met het bezemschoon opleveren van de woning voor rekening van [gedaagde] dient te komen. Ook deze post is niet voor toewijzing vatbaar. [gedaagde] heeft er immers terecht op gewezen dat in een tweetal in 1997 opgemaakte taxatierapporten reeds is vermeld dat de woning ernstig was vervuild, hetgeen door [eiser] niet is weersproken. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat de vervuiling is verergerd doordat krakers en zwervers de woning hebben gebruikt, maar daarbij tevens gesteld dat deze heeft plaatsgevonden voordat de sloten van de woning waren vervangen. Nu, als door [gedaagde] gesteld en door [eiser] niet weersproken, vast staat dat de sloten zijn vervangen in februari 1998 (zie post a), kan deze verdere vervuiling door krakers en zwervers niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen. Niet aannemelijk is immers geworden dat de woning in februari 1998 reeds had kunnen worden verkocht.
5.6.4. Verzekeringspenningen
[eiser] heeft aan zijn vordering op dit punt ten grondslag gelegd dat ten behoeve van de woning de volgende verzekeringskosten zijn gemaakt (vergelijk productie 12 bij dagvaarding):
a. polisnr 76623836 termijn 140398-130399 ad Hfl. 102,45;
b. polisnr 278230423 (inboedelverzekering) termijn 080798-070799 ad Hfl. 52,70;
c. polisnr 278240411 (onroerend goed verzekering) termijn 080798-070799 ad Hfl. 54,84;
d. polisnr 278220412 (woonhuis verzekering) termijn 080798-070799 ad Hfl. 439,50;
e. polisnr 278220412 (woonhuis verzekering) termijn 080799-070700 ad Hfl. 447,37;
f. polisnr 278240411 (onroerend goed verzekering) termijn 080799-070700 ad Hfl. 54,84;
g. polisnr 278220412 (woonhuisverzekering) termijn 080700-070701 ad Hfl. 465,91;
h. polisnr 278240411 (onroerend goed verzekering) termijn 080700-070701 ad Hfl. 54,84;
i. polisnr 278240411 (onroerend goed verzekering) termijn 080701-070702 ad Hfl. 54,84;
j. polisnr 278220412 (woonhuisverzekering) termijn 080701-070702 ad Hfl. 491,75.
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat de Afdeling VPGO geen schade heeft geleden, aangezien verzekeringskosten ingevolge artikel 5.3 van de koopovereenkomst voor rekening van [Y en Z] dienen te komen, kan dit betoog geen stand houden. Artikel 5.3 rept immers over noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden, waaronder niet de betaling van verzekeringspremies te scharen is. Ten aanzien van de gevorderde premies voor de opstal- en brandverzekering van de woning moet bovendien, als door [eiser] gesteld en door [gedaagde] niet betwist, worden geoordeeld dat dit noodzakelijke kosten betrof die geen uitstel duldden.
[gedaagde] heeft voorts tot zijn verweer aangevoerd dat de kosten van de inboedelverzekering geen kosten betreffen die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt ter behoud van de woning, aangezien de woning leeg stond. Nu [eiser] niet heeft weersproken dat de woning leeg stond, zal de vordering op dit punt (b) worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is immers dat er ondanks de leegstand van de woning noodzaak bestond tot het verzekeren van inboedel.
Ten aanzien van punt a is onduidelijk of de betreffende polis betrekking heeft op een ten behoeve van de woning afgesloten verzekering, en zo op welk soort verzekering. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vordering op dit punt als onvoldoende onderbouwd eveneens niet toewijsbaar te achten.
De gevorderde bedragen onder de punten c tot en met j, die kennelijk betrekking hebben op de opstal- en brandverzekering van de woning zijn door [gedaagde] niet betwist, zodat de rechtbank deze zal toewijzen, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van Hfl. 2.063,89, ofwel € 936,55.
5.6.5. Gemeentelijke heffingen rioolrecht en onroerende zaak belasting
[eiser] heeft aan zijn vordering op dit punt ten grondslag gelegd dat ten behoeve van de woning de volgende gemeentelijke heffingen zijn betaald (vergelijk productie 12 bij dagvaarding):
a. rekeningafschrift heffingen gemeente Westvoorne d.d. 5 maart 1998 ad Hfl. 210,00;
b. rekeningafschrift heffingen gemeente Westvoorne d.d. 5 maart 1998 ad Hfl. 240,21;
c. rekeningafschrift heffingen gemeente Westvoorne d.d. 5 maart 1998 ad Hfl. 240,22;
d. aanslagbiljet OZB gemeente Westvoorne jaar 1999 ad Hfl. 551,05;
e. aanslagbiljet rioolrecht gemeente Westvoorne jaar 1999 ad Hfl. 227,55;
f. rekeningafschrift aanslag OZB deel I gemeente Westvoorne d.d. 7 april 2000 ad
Hfl. 415,19;
g. aanslagbiljet OZB deel II gemeente Westvoorne jaar 2000 ad Hfl. 830,39;
h. aanslagbiljet waterschap deel I Brielse Dijkring jaar 1998 ad Hfl. 306,00;
i. rekeningafschrift aanslag waterschap Brielse Dijkring d.d. 28 juli 2000 ad Hfl. 153,00;
j. aanslagbiljet waterschap Brielse Dijkring jaar 1999 ad Hfl. 342,00;
k. aanslagbiljet waterschap Brielse Dijkring jaar 2000 ad Hfl. 309,00;
l. aanslagbiljet OZB gemeente Westvoorne jaar 2001 ad Hfl. 798,91;
m. aanslagbiljet waterschap Brielse Dijkring jaar 2001 ad Hfl. 291,00.
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat de Afdeling VPGO geen schade heeft geleden, aangezien gemeentelijke heffingen ingevolge artikel 5.3 van de koopovereenkomst voor rekening van [Y en Z] dienen te komen, kan dit betoog geen stand houden. Artikel 5.3 rept immers over noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden, waaronder niet de betaling van gemeentelijke heffingen te scharen is. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van heffingen ten laste van de woning moet bovendien, als door [eiser] gesteld en door [gedaagde] niet betwist, worden geoordeeld dat dit noodzakelijke kosten betrof die geen uitstel duldden.
[gedaagde] heeft tot zijn verweer voorts aangevoerd dat het gebruikersdeel van de gemeentelijke heffingen niet toewijsbaar is, nu het op de weg van de Afdeling VPGO had gelegen bij de desbetreffende heffingsambtenaar te melden dat de woning leeg stond, zodat zij voor het gebruikersdeel niet zou worden aangeslagen. Wat ook zij van de juistheid van dit verweer, de rechtbank heeft op de aanslagbiljetten waarop de vordering betrekking heeft niet kunnen constateren dat een tarief voor de gebruiker (naast het tarief voor de eigenaar) in rekening is gebracht, zodat het verweer geen doel treft.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verschillende posten nog wel het volgende. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de posten a tot en met c heffingen over het jaar 1998 betreffen. Nu de rechtbank hiervoor onder r.o. 5.4.2 heeft overwogen dat [gedaagde] schadeplichtig is geworden met ingang van 10 juni 1998, zal de rechtbank de posten a tot en met c toewijzen tot 50 % van het gevorderde bedrag, ofwel (gezamenlijk) tot Hfl. 345,22
(€ 156,65).
De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk dat post f een deelbetaling van post g omvat, en dus als dubbelop gevorderd niet toewijsbaar is. Het aanslagnummer, de naam van de begunstigde en de afschrijvingsdatum op het rekeningafschrift (post f) corresponderen immers met het aanslagnummer en de vervaltermijn op het aanslagbiljet (post g). Hetzelfde geldt voor de posten h en i, waarbij de rechtbank, gelet op de naam van de begunstigde, het bedrag van de aanslag, en de afschrijvingsdatum voldoende aannemelijk acht dat het rekeningafschrift (post i) de eerste of tweede termijn van het aanslagbiljet (post h) betreft. Post i is derhalve als dubbelop gevorderd niet toewijsbaar.
Nu de gevorderde kosten van gemeentelijke heffingen voor het overige niet zijn betwist, zijn deze tot een totaalbedrag van Hfl. 4.001,12, ofwel € 1.815,63 toewijsbaar.
5.6.6. Werkzaamheden bewindvoerder
[eiser] heeft als door de bewindvoerder gemaakte onkosten ter behoud van de woning gevorderd (vergelijk productie 12 bij dagvaarding):
a. onkosten tot en met maart 1998 ad Hfl. 500,00;
b. onkosten 31/3/98 tot en met 31/1/99 ad Hfl. 575,00;
c. onkosten 1/2/99 tot en met 31/3/00 ad Hfl. 500,00.
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat de Afdeling VPGO geen schade heeft geleden, aangezien de onkosten van de bewindvoerder ingevolge artikel 5.3 van de koopovereenkomst voor rekening van [Y en Z] dienen te komen, kan dit betoog geen stand houden. Artikel 5.3 rept immers over noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden, waaronder niet de onkosten van de bewindvoerder te scharen zijn.
[gedaagde] heeft weliswaar betwist dat de gevorderde kosten op dit punt zijn gemaakt ter behoud van de woning, maar niet weersproken dat de bewindvoerder er voor heeft gezorgd dat het pand werd onderhouden, dat hij afspraken met aannemers, tuinlieden etcetera heeft gemaakt en dat hij de werkzaamheden moest voorbereiden en voorbespreken. De rechtbank acht gelet hierop, ondanks het feit dat de onkosten van de bewindvoerder niet nader zijn gespecificeerd, voldoende aannemelijk dat hij onkosten heeft moeten maken ter behoud van de woning.
Nu de rechtbank hiervoor onder r.o. 5.4.2 heeft overwogen dat [gedaagde] schadeplichtig is geworden met ingang van 10 juni 1998, zal de rechtbank de als post a gevorderde onkosten afwijzen, de als post b gevorderde onkosten begroten op Hfl. 400,00, en de als post c gevorderde onkosten toewijzen. In totaal is derhalve Hfl. 900,00, ofwel € 408,40 toewijsbaar.
5.6.7. Op grond van hetgeen onder 5.6.1 tot en met 5.6.6 is overwogen, is ter zake van schadepost 3 in totaal een bedrag van € 3.160,58 toewijsbaar. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] hierop reeds een bedrag van € 3.376,84 in mindering heeft voldaan, zodat [eiser] ter zake schadepost 3 niets meer te vorderen heeft. Voor toewijzing van rente bestaat in deze omstandigheden geen aanleiding.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat, voor zover hij meer heeft voldaan dan hij verschuldigd is, sprake is van onverschuldigde betaling. Nu [gedaagde] aan deze stelling geen rechtsgevolg (in de vorm van een reconventionele vordering) heeft verbonden, zal de rechtbank deze stelling verder onbesproken laten. Dit neemt niet weg dat het partijen vrij staat het door [gedaagde] te veel betaalde bedrag van € 216,26 met een andere schadepost te verrekenen.
5.7. Schadepost 4. Door het beslag noodzakelijk gemaakte advocaatkosten
5.7.1. [eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de Afdeling VPGO tengevolge van het door [gedaagde] gelegde beslag en de door [gedaagde] geëntameerde procedure genoodzaakt was een advocaat in te schakelen. De door de Afdeling VPGO betaalde advocaatkosten betreffen vanaf mei 1997 tot en met november 2004 in totaal
€ 41.977,35, waarop de door [gedaagde] betaalde proceskostenveroordelingen alsmede een bedrag van € 87,50 (zie conclusie van repliek onder punt 52) in mindering strekken, aldus [eiser].
5.7.2. [gedaagde] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat de wet geen ruimte laat voor een volledige proceskostenveroordeling, en voorts dat de facturen van Den Hollander Advocaten niet zijn gespecificeerd, en de facturen van Elmers Advocaten B.V. ook kosten bevatten van procedures die niets van doen hebben met het gelegde beslag.
5.7.3. De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge het hiervoor onder r.o. 5.3 omschreven uitgangspunt dient [gedaagde], nu sprake is van een onrechtmatig gelegd beslag, de hierdoor door de Afdeling VPGO geleden schade te vergoeden. Dit uitgangspunt is niet anders voor zover de geleden schade bestaat uit gemaakte proces- en advocaatkosten. Dit neemt niet weg dat [eiser] zijn vordering, waar nodig, met bescheiden dient te onderbouwen. [eiser] heeft de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de advocaatkosten van Den Hollander Advocaten, niet met urenspecificaties onderbouwd, en als reden daarvoor aangevoerd dat de urenspecificaties inmiddels zijn vernietigd. Dit is echter een omstandigheid die voor zijn rekening moet blijven. Voorzienbaar was immers dat bij een eventuele vordering tot vergoeding van gemaakte advocaatkosten wegens ten onrechte gelegd beslag het voorhanden hebben van urenspecificaties voor toewijzing van een dergelijke vordering noodzakelijk zouden zijn. [eiser] heeft weliswaar facturen en betalingsbewijzen terzake de advocaatkosten van Den Hollander Advocaten in het geding gebracht, maar uit die bescheiden kan niet worden afgeleid of deze facturen en betalingen betreffen in verband met het gelegde beslag. Deze bescheiden kunnen derhalve evenmin dienen als onderbouwing van de vordering op dit punt. De vordering tot vergoeding van advocaatkosten van Den Hollander Advocaten dient derhalve te worden afgewezen.
Hetzelfde lot treft de vordering tot vergoeding van notariskosten van Schong (€ 1.380,12), nu deze vordering evenmin met bescheiden is onderbouwd.
[eiser] heeft voorts vergoeding van de advocaatkosten van Elmers Advocaten gevorderd tot een totaalbedrag van € 16.762,05 (vergelijk productie 13 bij dagvaarding) minus € 87,50 (zie punt 52 bij conclusie van repliek) minus de door [gedaagde] reeds betaalde proceskostenveroordelingen van € 5.118,64 en € 2.915,55. De vordering op dit punt, in totaal derhalve € 8.640,36, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam met bescheiden onderbouwd, en mitsdien toewijsbaar.
5.7.4. [eiser] heeft vergoeding van de wettelijke rente over de gevorderde advocaatkosten gevorderd tot de datum van voldoening van de betreffende kostenpost. Nu [eiser] aan zijn vordering niet ten grondslag heeft gelegd vanaf welke datum de wettelijke rente toewijsbaar zou moeten zijn, zal de rechtbank deze datum in redelijkheid bepalen op 29 mei 2009, de dag van de dagvaarding.
5.8. Schadepost 5. Buitengerechtelijke kosten tussen 4 juni 2007 en 1 april 2008
5.8.1. [eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de advocaat van de Afdeling VPGO veel werkzaamheden heeft verricht ter vaststelling van de schade en voldoening hiervan buiten rechte. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering de declaraties van Elmers Advocaten over de periode 4 juni 2007 tot en met 1 april 2008 overgelegd.
5.8.2. [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
5.8.3. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat buitengerechtelijke kosten als vermogensschade kunnen worden gevorderd, mits de wederpartij schadeplichtig is uit onrechtmatige daad of uit anderen hoofde en deze kosten te beschouwen zijn als “redelijke kosten ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid” of als “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte”. Vast staat dat met het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 25 juni 2004 definitief is vastgesteld dat het door [gedaagde] gelegde beslag onrechtmatig was en dat [gedaagde] alle daaruit voortvloeiende schade dient te vergoeden.
5.8.4. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de gevorderde incassokosten te beschouwen zijn als “redelijke kosten ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid” of als “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte” de urenspecificaties van zijn advocaat in het geding gebracht. Uit deze urenspecificaties maakt de rechtbank op dat kennelijk in 2007 en 2008 enige werkzaamheden zijn verricht ter vaststelling van de door de Afdeling VPGO geleden schade. De rechtbank leidt dit bijvoorbeeld af uit de omschrijvingen “L18 opstellen schadestaat d.d. 10 september 2007”, “L24 aanvullen schadestaat d.d. 13 september 2007” en “L18 opstellen schadestaat d.d. 22 april 2008”. Of namens [eiser] ook “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte” zijn gemaakt blijkt niet uit de urendeclaraties. Weliswaar valt daaruit op te maken dat in 2007 correspondentie heeft plaatsgevonden met de wederpartij, maar waaruit die correspondentie heeft bestaan is niet duidelijk geworden.
De rechtbank maakt uit de urenspecificaties voorts op dat een aantal daarin opgenomen omschrijvingen duidt op werkzaamheden die niet voldoen aan bovengenoemd criterium, zoals bijvoorbeeld “31 opstellen dagvaarding d.d. 25 september 2007”, “31 opstellen dagvaarding d.d. 26 september 2007”, “31 opstellen dagvaarding d.d. 27 september 2007” en “32 opstellen verzoekschrift ex art. 2:23c BW d.d. 30 oktober 2007”.
Van het merendeel van de in de urenspecificaties genoemde omschrijvingen kan, bij gebreke aan nadere onderbouwing, niet worden beoordeeld of deze betrekking hebben op buitengerechtelijke werkzaamheden.
5.8.5. [eiser] heeft bij akte d.d. 16 juni 2010 nog verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld de gevorderde incassokosten nader te specificeren in het geval de rechtbank mocht oordelen dat de vordering onvoldoende is gespecificeerd. De rechtbank ziet in de late fase van de procedure waarin dit verzoek is gedaan, en gelet op de omstandigheid dat [eiser] voor een nadere specificatie eerder voldoende gelegenheid heeft gehad, aanleiding om het verzoek te passeren.
5.8.6. Gelet op het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten behoeve van de Afdeling VPGO werkzaamheden zijn verricht die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan is aanbevolen in het rapport Voor-Werk II. Van volledige toewijzing van de door [eiser] gevorderde schade kan derhalve geen sprake zijn. De rechtbank ziet wel aanleiding de gevorderde buitengerechtelijke kosten toe te wijzen tot het ambtshalve te matigen bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, zijnde € 2.842,--. Voor een rentevergoeding over de buitengerechtelijke kosten is geen plaats, nu gesteld noch gebleken is dat deze reeds zijn voldaan.
Slotsom
5.9. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat van de vordering toewijsbaar is:
- 4 % over € 272.268,12 vanaf 10 juni 1998 tot 16 september 2002 (r.o. 5.4.7);
- € 3.160,58 (r.o. 5.6.7);
- € 8.640,36, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 mei 2009 (r.o. 5.7.3 en 5.7.4);
- € 2.842,-- (r.o. 5.8.6).
5.10. [gedaagde] zal als de voornamelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser].
6. De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 14.642,94, vermeerderd met de wettelijke rente over € 8.640,36 vanaf 29 mei 2009 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het rentepercentage van 4 % over € 272.268,12 vanaf 10 juni 1998 tot 16 september 2002;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 262,-- aan vast recht, op € 85,98 aan overige verschotten en op € 4.973,50 aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.?