ECLI:NL:RBROT:2010:BO9412

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352005 / HA ZA 10-1166
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Mentink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van persoonsgebonden budget door CZ Zorgkantoor B.V. aan gedaagde

In deze zaak vorderde CZ Zorgkantoor B.V. (hierna: CZ) terugbetaling van uitgekeerde gelden uit hoofde van een persoonsgebonden budget (PGB) dat was toegekend aan de dochter van gedaagde. De grondslag van de vordering was onverschuldigde betaling, omdat gedaagde niet of onvoldoende rekening en verantwoording had afgelegd over de besteding van de PGB-gelden. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat gedaagde, als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter, verantwoordelijk was voor het afleggen van verantwoording over de ontvangen PGB-gelden. De rechtbank stelde vast dat gedaagde de overeenkomst voor het PGB had ondertekend en dat hij de gelden op zijn bankrekening had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat CZ terecht gedaagde had betrokken in de procedure.

De rechtbank overwoog verder dat CZ als bestuursorgaan moet worden aangemerkt en dat de budgetafrekening van 29 mei 2008 een beschikking was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de budgetafrekening formele rechtskracht had gekregen, omdat gedaagde geen tijdig bezwaar had ingediend tegen deze beschikking. De rechtbank verwierp het verweer van gedaagde dat CZ niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de juiste partij niet was gedagvaard. De rechtbank concludeerde dat de vordering van CZ tot terugbetaling van het PGB op grond van onverschuldigde betaling toewijsbaar was, omdat gedaagde niet tijdig verantwoording had afgelegd.

De rechtbank veroordeelde gedaagde tot betaling van een bedrag van € 25.164,88, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde de proceskosten aan de zijde van CZ vast op € 1.807,93. Dit vonnis werd uitgesproken op 15 december 2010 door mr. E. Mentink.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 352005 / HA ZA 10-1166
Vonnis van 15 december 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CZ ZORGKANTOOR B.V.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
advocaat mr. H. Post,
tegen
[gedaagde],
wonende te Spijkenisse,
gedaagde,
advocaat mr. J.W.M. Lenting.
Partijen zullen hierna ‘CZ’ en ‘[gedaagde]’ genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 22 maart 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis d.d. 14 juli 2010;
- de door partijen naar aanleiding van het tussenvonnis ingezonden producties;
- het proces-verbaal van comparitie d.d. 7 oktober 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. Op 5 november 2007 is tussen CZ en [gedaagde] een overeenkomst PGB gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft [gedaagde] ten behoeve van zijn (toentertijd) minderjarige dochter [dochter] (hierna: “de dochter’), een persoonsgebonden budget (hierna: ‘PGB’) ontvangen. In de overeenkomst, die door [gedaagde] is ondertekend, is [gedaagde] genoemd als wettelijk vertegenwoordiger en is het rekeningnummer van [gedaagde] vermeld. Voorts vermeldt de overeenkomst, voor zover relevant, het volgende:
“6. Indicatie:
Indicaties Indicatie besluitnummer Datum start zorg Datum einde Datum geldigheid
1 16-08-2007 n.v.t. 10-07-2009
Functie Klasse en aantal uren zorg Ingang budget Einde budget Bruto budget
ABALG: Activerende begeleiding alg 2-3,9 uur/week 16-08-2007 31-12-2007 3075,63
OBALG:
Ondersteunende begeleiding algeme 10-12,9 uur/week 16-08-2007 31-12-2007 7687,59
*TotaaI bruto budget: 10763,22 *
**Totaal eigen bijdrage: 0,00 -
Netto budget: 10763,22
Dit budgetbedrag is voor de duur van de indicatieperiode maar uiterlijk tot het einde van het lopende budgetjaar.”
2.2. Op 22 december 2007 heeft CZ een toekenningsbeschikking over 2008 met beschikkingsnummer 2008/1 verstuurd en geadresseerd aan de dochter, die op hetzelfde adres is ingeschreven als [gedaagde]. Deze beschikking vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“3 Beschikking
Aan u wordt een persoonsgebonden budget toegekend voor de volgende periode en functie(s):
Functie Aantal uren zorg Ingang budget Einde budget Bruto budget €
ABALG
OBALG 2-3,9 uur/week
10-12,9 uur/week 01-01-2008
01-01-2008 31-12-2008
31-12-2008 8157,09
20388,81
(…)
Omdat uw persoonlijke situatie in het lopende jaar kan wijzigen, is uw eigen bijdrage pas definitief vast te stellen als wij uw budget hebben afgerekend. Onderstaand de huidige berekening die voor u van toepassing is:
Bruto budget € Eigen bijdrage € Netto budget €
28545,90 0,00 28545,90”
2.3. Op 29 mei 2008 heeft CZ een brief met als onderwerp ‘budgetafrekening’ (hierna: ‘de budgetafrekening’) verstuurd en geadresseerd aan de dochter. Bij deze budgetafrekening vordert CZ een bedrag van € 22.540,33 aan onterecht ontvangen PGB terug. De budgetafrekening vermeldt voorts voor zover relevant, het volgende:
“ Bent u niet akkoord met deze afrekening dan dient u een officieel bezwaarschrift in te sturen.
Behalve uw naam, adres en de datum dient u in het bezwaarschrift aan te geven tegen welke beschikking u bezwaar maakt en wat uw bezwaren zijn.
(…)
De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na verzending van deze beschikking.”
2.4. Op 24 maart 2009 heeft CZ een tweede toekenningsbeschikking over 2008 met beschikkingsnummer 2008/2 verstuurd en geadresseerd aan de dochter. Deze beschikking vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“Bevoorschotting
Het persoonsgebonden budget wordt in voorschotten aan u uitbetaald op rekeningnummer 7923229 ten name van [gedaagde].
Reeds aan u betaalde voorschot(ten):
Periode van t/m Bedrag
01-01-2008 31-01-2008 2417,82
01-02-2008 28-02-2008 2183,83
01-03-2008 31-03-2008 2417,82
01-04-2008 30-04-2008 2339,82
01-05-2008 31-05-2008 2417,82
n.v.t. Verrekening van vorig budget 10763,22
n.v.t. Verrekening van vorig budget -22540,33 “
2.5. Bij brieven van 29 oktober 2008, 13 november 2008, 15 december 2008, 15 april 2009 en 29 september 2009 is [gedaagde] door (de incassogemachtigde van) CZ tot betaling van het openstaande bedrag aangeschreven.
2.6. Op 7 april 2010 is namens de dochter een bezwaarschrift ingediend tegen de budgetafrekening van 29 mei 2008. Het bezwaarschrift is op 20 augustus 2010 door CZ niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.
3. De vordering
CZ vordert - verkort weergegeven - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 25.164,88, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2010 over het bedrag van € 22.540,33, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft CZ aan haar vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1. [gedaagde] heeft in totaal € 22.540,33 ontvangen aan voorschotten PGB, ten behoeve van zijn dochter. Indien een PGB wordt verleend, dient krachtens artikel 2.6.9 lid 1 sub e jo artikel 2.6.9 lid 9 van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: ‘de Regeling’) aan het eind van de voorschotperiode verantwoording te worden afgelegd over de besteding van de ontvangen gelden, nu het budget wordt uitbetaald als voorschot voor de inkoop van gepaste zorg. [gedaagde] heeft voor het ontvangen PGB aan het eind van de voorschotperiode geen dan wel onvoldoende verantwoording afgelegd omtrent de besteding van die PGB-gelden. CZ vordert thans de aan [gedaagde] uitgekeerde voorschotten PGB terug ten titel van onverschuldigde betaling.
3.2. De beschikking tot terugvordering van de toegekende PGB-gelden, te weten de budgetafrekening van 29 mei 2008, heeft formele rechtskracht, nu het namens de dochter ingestelde bezwaar tegen de budgetafrekening niet ontvankelijk is verklaard en er geen beroep tegen het besluit op bezwaar is ingesteld, hoewel de termijn voor het instellen van beroep inmiddels is verstreken.
3.3. CZ vordert wettelijke rente over het door [gedaagde] verschuldigde bedrag. De wettelijke rente berekend over de periode vanaf 5 november 2008 tot aan 23 februari 2010 bedraagt € 1.434,55.
3.4. Zowel CZ als haar incassogemachtigde hebben vanwege het uitblijven van de verzochte betaling door [gedaagde] meerdere malen, zowel telefonisch als schriftelijk, contact met [gedaagde] gezocht. Tevens heeft (de incassogemachtigde van) CZ [gedaagde] viermaal schriftelijk tot betaling gesommeerd. CZ maakt aanspraak op een vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c van het Burgerlijk Wetboek voor een bedrag van € 1.000,-. Tevens maakt CZ aanspraak op BTW over dit bedrag, nu zij de BTW niet kan verrekenen. De BTW bedraagt € 190,-.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van CZ in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1. De verkeerde partij is gedagvaard door CZ. Nu het PGB is toegekend aan de dochter van [gedaagde] en zij vóór het uitbrengen van de dagvaarding meerderjarig is geworden, had CZ de vordering niet tegen [gedaagde] maar tegen zijn dochter in moeten stellen.
4.2. [gedaagde] doet een beroep op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 2008, LJN BC4321, waarin is geoordeeld dat de PGB-regeling in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: ‘Awb’). De terugvorderingbeschikking van het toegekende PGB is een discretionaire bevoegdheid van CZ, hetgeen impliceert dat er bij de totstandkoming van het besluit een belangenafweging moet plaatsvinden. CZ heeft geen blijk gegeven van deze belangenafweging bij haar besluit tot het terugvorderen van de subsidie, hoewel de bijzondere omstandigheden van het geval van [gedaagde] daartoe wel aanleiding gaven. [gedaagde] verkeert op dit moment in een financieel moeilijke situatie.
4.3. [gedaagde] heeft het toegekende PGB - in ieder geval tot een bedrag van € 15.634,44 - besteed aan zorg voor zijn dochter. [gedaagde] heeft de besteding van dit bedrag meerdere malen verantwoord, zoals ook blijkt uit het e-mailbericht van 15 april 2009.
4.4. CZ heeft geen aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.
5. De beoordeling
5.1. Vooropgesteld wordt, zoals ook onweersproken tussen partijen vaststaat, dat [gedaagde] de overeenkomst PGB heeft ondertekend - en dus als partij bij de overeenkomst moet worden aangemerkt - en dat [gedaagde] de PGB-gelden op zijn bankrekening heeft ontvangen. Deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien leiden de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] terecht door CZ in deze procedure is betrokken met de vordering tot terugbetaling van de uitgekeerde voorschotten PGB. De omstandigheid dat de dochter op 28 mei 2009, en derhalve vóór het uitbrengen van de dagvaarding meerderjarig is geworden maakt dit niet anders, nu ten tijde van het sluiten van de overeenkomst PGB op 5 november 2007 [gedaagde] als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter optrad en de PGB-gelden op zijn bankrekening heeft ontvangen, toen en omdat de dochter op dat moment nog minderjarig was. CZ heeft ter comparitie voorts gesteld dat de persoon die de PGB-gelden ontvangt, gehouden is daarover verantwoording af te leggen. Nu CZ haar vordering tot terugbetaling van het PGB baseert op onverschuldigde betaling wegens het niet dan wel onvoldoende afleggen van rekening en verantwoording over het uitgekeerde PGB, en de plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording op [gedaagde] rustte als diegene die namens de dochter het PGB ontving, is [gedaagde] terecht door CZ in deze procedure betrokken. Het verweer van [gedaagde] inhoudende dat CZ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat niet de juiste persoon gedagvaard zou zijn, wordt dan ook verworpen.
5.2. De rechtbank is van oordeel dat CZ met openbaar gezag is bekleed en bij het nemen van beslissingen over verzoeken om toekenning van een PGB een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De budgetafrekening van 29 mei 2008, waarbij in totaal een bedrag van € 22.540,33 wordt teruggevorderd is een beschikking van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De toekenningsbeschikking van 22 december 2007 moet als verleningsbeschikking in de zin van de Regeling worden aangemerkt. Artikel 2.6.12 lid 2 sub b jo 2.6.9 lid 1 sub e van de Regeling bepaalt dat de verleningsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd in het geval dat er geen rekening en verantwoording wordt afgelegd over het toegekende PGB. Het intrekken of wijzigen van de verleningsbeschikking is ook een beschikking (en daarmee eveneens een besluit) in de zin van artikel 1:3 Awb. Nu de budgetafrekening van 29 mei 2008 de toekenningsbeschikking van 22 december 2007 in zoverre intrekt door terugbetaling te vorderen van het bij de verleningsbeschikking toegekende PGB, is de budgetafrekening naar het oordeel van de rechtbank een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb.
5.3. Tegen een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb staat de bestuursrechtelijke rechtsgang open, hetgeen ook blijkt uit de begeleidende tekst bij de budgetafrekening, zoals hiervoor weergegeven sub 2.3. [gedaagde] heeft tegen de budgetafrekening een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is echter bij besluit van 20 augustus 2010 door CZ niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Ter comparitie heeft de raadsvrouw van [gedaagde] verklaard dat er geen beroep is ingediend tegen het besluit op het bezwaarschrift. Nu voorts de termijn voor het indienen van beroep ten tijde van de comparitie reeds was verstreken, moet worden aangenomen dat de budgetafrekening d.d. 29 mei 2008 daarmee formele rechtskracht heeft gekregen en dat de beschikking onherroepelijk is geworden. Immers in de jurisprudentie is uitgemaakt dat wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, de burgerlijke rechter, in geval de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van tot standkomen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De aan dit beginsel gebonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval een uitzondering moet worden gemaakt. Indien en voor zover [gedaagde] met de door hem aangevoerde omstandigheden beoogd heeft het beginsel van de formele rechtskracht aan te tasten, kan dit hem niet baten nu de aangevoerde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet zo klemmend zijn dat van het beginsel van de formele rechtskracht dient te worden afgeweken. Het door [gedaagde] aangevoerde financiële onvermogen en de omstandigheid dat de beschikking bij een tijdig bezwaarschrift wellicht anders zou hebben geluid, zijn niet voldoende voor een geslaagd beroep op afwijking van het beginsel van de formele rechtskracht.
5.4. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de formele rechtskracht ook ten opzichte van [gedaagde] geldt, ondanks dat de budgetafrekening zich in beginsel richt tot zijn dochter. De rechtbank vindt voor deze opvatting steun in de jurisprudentie waarin is bepaald dat wanneer anderen dan degene, tegen wie een beschikking is gericht, het rechtens vereiste belang hebben om gebruik te kunnen maken van een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang, de wenselijkheid van een doelmatige taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter meebrengt dat ook ten aanzien van hen in beginsel dient te worden uitgegaan van de formele rechtskracht van de beschikking indien zij die rechtsgang niet (tijdig) hebben benut. [gedaagde] had een rechtens vereist belang om gebruik te maken van de bestuursrechtelijke rechtsgang, nu [gedaagde] partij was bij de overeenkomst PGB d.d. 5 november 2007, [gedaagde] de PGB-gelden heeft ontvangen en, in elk geval naar zijn stelling, volledig besteed heeft ten behoeve van zijn dochter.
5.5. De slotsom is dat de budgetafrekening waarbij het uitgekeerde bedrag aan PGB wordt teruggevorderd, formele rechtskracht heeft gekregen, en dat de formele rechtskracht ook ten opzichte van [gedaagde] gelding heeft.
5.6. De rechtbank begrijpt de vordering van CZ tot terugbetaling van het toegekende PGB op grond van onverschuldigde betaling, aldus dat zij thans het geheel van het toegekende PGB uit hoofde van de overeenkomst PGB d.d. 5 november 2007 terugvordert omdat er door [gedaagde] geen rekening en verantwoording over de besteding van het toegekende PGB is afgelegd. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij wel degelijk - en zelfs meerdere malen - rekening en verantwoording heeft afgelegd. Nu in het vorenstaande besloten ligt dat de budgetafrekening formele rechtskracht heeft gekregen en derhalve van de juistheid van deze beschikking in de onderhavige civiele procedure moet worden uitgegaan, zal dit verweer van [gedaagde] worden gepasseerd. Immers aan de budgetafrekening ligt ten grondslag dat er niet tijdig, te weten aan het eind van de voorschotperiode, rekening en verantwoording is afgelegd. Het verweer van [gedaagde] dat hij wel degelijk en - zo begrijpt de rechtbank - ook tijdig rekening en verantwoording heeft afgelegd richt zich tegen de juistheid van deze beschikking, hetgeen in deze civiele procedure niet getoetst kan worden vanwege de formele rechtskracht die de beschikking inmiddels heeft verkregen. Het betoog van [gedaagde] dat bij e-mailbericht van 15 april 2009 rekening en verantwoording is afgelegd, nog daargelaten de betwisting daarvan door CZ, kan [gedaagde] voorts niet baten, nu dit e-mailbericht bijna een jaar na de budgetafrekening is verstuurd en het afleggen van rekening en verantwoording daarmee evenmin tijdig is geschied. Het door CZ uit hoofde van onverschuldigde betaling gevorderde bedrag ad € 22.540,33 zal derhalve worden toegewezen.
5.7. De door CZ gevorderde wettelijke rente zal, als niet weersproken, worden toegewezen vanaf 5 november 2008, waarbij de rente over de periode 5 november 2008 tot en met 23 februari 2010, als door CZ berekend en door [gedaagde] niet betwist, wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.434,55.
5.8. Uit de door CZ overgelegde correspondentie blijkt dat er meerdere malen contact is geweest tussen CZ en [gedaagde] over het door [gedaagde] verschuldigde bedrag aan PGB. Toen betaling alsnog uitbleef heeft CZ een incassogemachtigde ingeschakeld die vier sommaties aan [gedaagde] heeft verstuurd teneinde betaling te verkrijgen. Voorts staat als onweersproken vast dat de incassogemachtigde van CZ zowel telefonisch als via email contact heeft gehad met [gedaagde] over het openstaande bedrag. Deze werkzaamheden in onderling verband en samenhang bezien zijn aan te merken als redelijke kosten ter voldoening buiten rechte die op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten komen voorts niet buitenproportioneel voor en zijn in overeenstemming met het rapport Voorwerk II. Deze kosten, te weten een bedrag van € 1.000,-, zullen derhalve worden toegewezen. Nu CZ voorts BTW heeft gevorderd over de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en gemotiveerd heeft gesteld dat de BTW voor haar geen aftrekpost vormt, zal derhalve in totaal een bedrag van € 1.190,- terzake de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten inclusief BTW worden toegewezen.
5.9. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CZ worden begroot op:
- dagvaarding € 94,93
- vast recht 555,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 1.807,93
6. De beslissing
De rechtbank
- veroordeelt [gedaagde] om aan CZ te betalen een bedrag van € 25.164,88 (vijfentwintig duizend honderdvierenzestig euro en achtentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 22.540,33 vanaf 24 februari 2010 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van CZ tot op heden begroot op € 1.807,93,
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Mentink en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.?
2197/1581