ECLI:NL:RBROT:2010:BP0124

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
333547 HA ZA 09-1759
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatige beëindiging arbeidsovereenkomst van statutair directeur leidt tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Parket Tree Nederland B.V. over de onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser], die als statutair directeur werkzaam was. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onregelmatig was, waardoor Parket Tree schadeplichtig werd jegens [eiser] op basis van artikel 7:677 BW. De rechtbank kende [eiser] een gefixeerde schadevergoeding toe van € 120.000,- bruto, te betalen in vier termijnen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening.

De rechtbank overwoog dat de gefixeerde schadevergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:680 lid 1 BW, gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. De rechtbank concludeerde dat bonussen en soortgelijke beloningsbestanddelen buiten de reikwijdte van het begrip 'in geld vastgesteld loon' vallen, omdat de hoogte daarvan niet eenvoudig is vast te stellen. De rechtbank baseerde de hoogte van de schadevergoeding op het gemiddelde loon dat [eiser] in 2008 had ontvangen, en kwam tot de conclusie dat de gefixeerde schadevergoeding € 120.000,- bruto bedraagt.

Daarnaast werd de vraag of de opzegging kennelijk onredelijk was in de zin van artikel 7:681 BW behandeld. De rechtbank oordeelde dat Parket Tree de arbeidsovereenkomst niet op basis van een niet-bestaande reden had opgezegd en dat de opzegging niet kennelijk onredelijk was. De rechtbank wees de vordering van [eiser] tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag af. De rechtbank concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Parket Tree niet in strijd was met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap, en dat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] niet te ernstig waren in verhouding tot het belang van Parket Tree bij de opzegging.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 333547 HA ZA 09-1759
Uitspraak: 22 december 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,
eiser,
advocaat: mr. P.W. van Kooij,
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARKET TREE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,
gedaagde,
advocaat: mr. O.E. Meijer.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “Parket Tree”.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Hiervoor wordt verwezen naar het tussenvonnis dat op 28 juli 2010 is gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis is op 10 september 2010 een comparitie van partijen gehouden. Ter zitting is [eiser] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.W. van Kooij, terwijl zijdens Parket Tree zijn verschenen de heren [X] en
[Y], bijgestaan door de advocaat mr. D.P. van Straaten. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt, dat aan beide partijen is toegestuurd.
Ter voorbereiding van de comparitie van partijen hebben partijen nader schriftelijk gereageerd, ieder bij brief van 2 september 2010, waarbij zij beiden nadere producties in het geding hebben gebracht.
1.2 De datum van uitspraak van dit vonnis is door de rechtbank nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld vonnis is (onder overweging 4.12) beslist dat de tussentijdse opzegging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2009 als onregelmatig moet worden aangemerkt met als gevolg dat Parket Tree, gelet op artikel 7:677 BW, jegens [eiser] schadeplichtig is geworden.
2.2 [eiser] heeft ter zake gevorderd hem de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:680 lid 1 BW toe te kennen. Volgens dit artikellid is deze schadevergoeding gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, in dit geval dus tot 1 januari 2013.
2.3 Gelet op het forfaitaire karakter van voormelde bepaling en -voorts- op de daarmee samenhangende eenvoud van berekening ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede om de term ‘in geld vastgesteld loon’ restrictief te verstaan, zodat bonussen en soortgelijke beloningsbestanddelen, waarvan de hoogte niet eenvoudig is vast te stellen, in beginsel buiten de reikwijdte van dat begrip vallen. In dit geval bestaat er des te minder reden om de bonusuitkering te betrekken bij het loonbegrip, nu volstrekt onduidelijk is op welke bonusuitkering [eiser] aanspraak had kunnen maken in het geval hij niet per 1 januari 2009 ontslagen was en hij tot het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 in dienst was gebleven bij Parket Tree.
2.4 In dit geval is het voorts zo dat, nadat partijen op 11 maart 2008 overeenstemming hadden bereikt over de hoogte van de aan [eiser] toekomende beloning voor zijn werkzaamheden voor Parket Tree, te weten € 36.500,- bruto per jaar vermeerderd met een bonus van 1,5% over de in een bepaald jaar te behalen omzet, er tussen partijen, althans tussen [eiser] enerzijds en [X] en [Y] anderzijds, op 6 juli 2008 (onder meer) afgesproken is dat de aan [eiser] jaarlijks toekomende beloning 3% van de omzet zou gaan bedragen, vermeerderd met een extra bonus van 1% over dat deel van de jaarlijkse omzet dat een bedrag van € 1.000.000,- te boven gaat.
2.5 Het door [eiser] in dit verband nog gevoerde verweer dat Parket Tree bij het maken van deze nadere afspraken niet rechtsgeldig was vertegenwoordigd, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Nog daargelaten dat een dergelijk verweer, dat er kennelijk toe strekt voormelde afspraken als onverbindend aan te merken, in de regel slechts toekomt aan de partij die verondersteld wordt niet rechtsgeldig vertegenwoordigd te zijn geweest (en hier dus aan Parket Tree), is gebleken dat er vervolgens uitvoering is gegeven aan de op 6 juli 2008 gemaakte afspraken door middel van de aandelenoverdracht (zie 2.9 en 2.10 van het op 28 juli 2008 gewezen vonnis), waarbij komt dat uit de door Parket Tree bij conclusie van dupliek overgelegde verklaringen van de leden van de Coöperatie blijkt dat deze hebben ingestemd met die afspraken. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat als het al zo is dat Parket Tree niet rechtsgeldig was vertegenwoordigd ter zake van de op 6 juli 2008 gemaakte afspraken, deze afspraken moeten worden geacht nadien te zijn bekrachtigd.
2.6 Bij de bepaling van de hoogte van de aan [eiser] toekomende gefixeerde schadevergoeding dienen de op 6 juli 2008 gemaakte nadere afspraken, die in ieder geval voor wat betreft de aan [eiser] toekomende beloning de op 11 maart 2008 gemaakte afspraken hebben achterhaald, tot uitgangspunt te worden genomen.
2.7 Dan doet zich echter het probleem voor dat de hoogte van het maandelijks aan [eiser] toekomende loon over de periode tot het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 als gevolg van die nadere afspraken volledig afhankelijk is gemaakt van de voor een substantieel van die periode nog te realiseren omzet, terwijl partijen over het reeds vervallen deel van die periode bovendien van mening verschillen van welke bedragen uitgegaan moet worden.
2.8 Onder de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om, gelet ook op het bepaalde in de artikelen 7:680 lid 2 BW en 7:618 BW, als basis voor de berekening van de aan [eiser] toe te kennen vergoeding te nemen het gemiddelde loon dat hij in 2008 ontvangen heeft. Uit de door Parket Tree bij conclusie van antwoord overgelegde salarisspecificaties blijkt dat het gemiddelde salaris afgerond € 2.500,- bruto per maand bedraagt, te weten (8 x € 2.630,-) + (4 x € 2.250,-) : 12. Aldus kan de aan [eiser] toe te kennen gefixeerde schadevergoeding in de zin van artikel 7:680 lid 1 BW worden berekend op 48 maanden maal € 2.500,- bruto, derhalve € 120.000,- bruto.
2.9 Anders dan door [eiser] is betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om hier rekening te houden met de door [eiser] bedongen bonus, nu dat zich - als gezegd - niet verhoudt met het eenvoudige karakter van de regeling van de gefixeerde schadevergoeding. In dat verband wordt, zij het wellicht (deels) ten overvloede, nog overwogen dat waardering van die bonusregeling (veel meer) aan de orde zou zijn geweest indien [eiser] de volledige schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 4 BW had gevorderd, maar in dat geval zouden ook andere (complicerende) aspecten met betrekking tot de daadwerkelijk door [eiser] als gevolg van de onregelmatige opzegging geleden of nog te lijden schade betrokken moeten worden, hetgeen nu juist pleit voor de keuze voor de gefixeerde schadevergoeding.
2.10 Voorts bestaan, alle omstandigheden in aanmerking nemende, geen termen om voormeld bedrag te matigen, met name niet nu (zie 4.5 van het vonnis van 28 juli 2010) de onderhavige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd juist werd aangegaan met het doel om de periode die [eiser] nog te gaan had tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd te overbruggen. Bij dit oordeel heeft ook meegewogen dat aangenomen mag worden dat het, mede gelet op de leeftijd van [eiser] en het huidige economisch klimaat, voor hem niet eenvoudig is op andere wijze inkomsten van een vergelijkbaar niveau te genereren, al dan niet vanuit zijn eigen onderneming.
2.11 Al het voorgaande leidt tot de (tussen)conclusie dat Parket Tree hierna zal worden veroordeeld om aan [eiser] de gefixeerde schadevergoeding te betalen ter hoogte van € 120.000,- bruto.
2.12 Naar aanleiding van het door Parket Tree tijdens de comparitie van partijen op 10 september 2010 gedane verzoek, dat verder door [eiser] niet is bestreden, zal de rechtbank Parket Tree onder toepassing van artikel 7:680 lid 6 BW toestaan die schadevergoeding in vier termijnen aan [eiser] te voldoen. Daarbij zal de rechtbank tevens bepalen dat ingeval Parket Tree in gebreke blijft met de stipte betaling van bedoelde termijnen, de betalingsregeling komt te vervallen en het dan nog resterende bedrag ineens en terstond opeisbaar is.
2.13 Gelet op het bepaalde in artikel 7:680 lid 7 BW wordt ook de gevorderde wettelijke rente over dat bedrag toegewezen, te rekenen vanaf 1 januari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
2.14 Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Parket Tree ook kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW en zo ja, welke schadevergoeding [eiser] op die grond toekomt.
2.15 [eiser] heeft in dit verband op de eerste plaats aangevoerd dat de opzegging kennelijk onredelijk is omdat Parket Tree voor die opzegging een niet-bestaande reden heeft opgevoerd, namelijk de tegenvallende resultaten en de kwestie van de overboeking van het bedrag van € 6.232,- van de rekening van Parket Tree naar die van Sluvin (zie ook 2.8 van het vonnis van 28 juli 2010). De tegenvallende resultaten kunnen [eiser] echter niet worden verweten omdat die hoofdzakelijk worden veroorzaakt door externe factoren en ter zake van de gewraakte overboeking heeft hij niets onoorbaars gedaan, aldus - sterk samengevat - de toelichting van [eiser].
2.16 Parket Tree heeft in reactie hierop - eveneens sterk samengevat - gesteld dat ondanks de vele kritiekpunten die er bestonden ten aanzien van het functioneren en de houding van [eiser], hij geen enkele inzet heeft getoond om hierin verbetering te brengen. De onder leiding van [eiser] ontstane slechte financiële situatie heeft geleid tot een verschil van inzicht in de wijze waarop uitvoering dient te worden gegeven in de functie van (statutair) bestuurder en het voorval met betrekking tot de overboeking naar Sluvin vormde voor Parket Tree de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen.
2.17 Overwogen wordt dat uit de over en weer gewisselde stukken, en dan met name uit de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde notulen van de op 3 november 2008 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders, blijkt dat Parket Tree aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat haar reden om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst over te gaan met name daarin gelegen is dat het [eiser] niet is gelukt Parket Tree ‘op de rit’ te krijgen. Die omstandigheid op zich is door [eiser] ook niet betwist, zij het dat hij van mening is dat hem ter zake niets te verwijten valt.
2.18 Vooropgesteld wordt dat, gelet ook op de aard van de door [eiser] vervulde functie, de rechtbank hier een marginale toetsing past met betrekking tot de vraag of er, zoals Parket Tree heeft aangevoerd, sprake was van een vertrouwensbreuk die noopte tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.19 Binnen dat beperkte toetsingskader kan niet gezegd worden dat de omstandigheid dat het [eiser] niet gelukt is Parket Tree ‘op de rit te krijgen’, daargelaten de vraag of hem ter zake iets te verwijten valt, Parket Tree in redelijkheid niet heeft kunnen leiden tot de door haar aan de opzegging ten grondslag gelegde vertrouwensbreuk.
2.20 Uit hetgeen partijen voorts hebben aangevoerd met betrekking tot de overboeking van het bedrag ad € 6.232,- door [eiser] aan Sluvin, blijkt dat, daargelaten de vraag of dit ‘onoorbaar’ is geweest en of Parket Tree hierdoor schade heeft geleden, die handelwijze bij Parket Tree tot de nodige vraagtekens heeft geleid, hetgeen wellicht voorkomen had kunnen worden indien daarover duidelijk(er) was gecommuniceerd. In ieder geval staat vast dat die handelwijze wat Parket Tree betreft, niet heeft bijgedragen aan het - vanwege de tegenvallende resultaten toen toch al verminderde - vertrouwen dat zij in [eiser] meende te mogen stellen.
2.21 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onder de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat Parket Tree de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft opgezegd op grond van een niet-bestaande reden. Die door [eiser] gestelde grondslag kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
2.22 Voorts heeft [eiser] zich beroepen op het ‘gevolgencriterium’ van artikel 7:681 lid 2 sub b BW, daartoe stellende dat - kort gezegd - de gevolgen van de opzegging voor hem onder de gegeven omstandigheden te ernstig zijn in verhouding tot het belang van Parket Tree bij die opzegging, zodat er sprake is van kennelijke onredelijkheid.
2.23 Parket Tree heeft dit standpunt van [eiser] gemotiveerd bestreden en er daarbij onder meer op gewezen dat [eiser] nog steeds, en ook al ten tijde van zijn dienstverband bij Parket Tree, werkzaamheden verricht vanuit zijn eenmanszaak en zo inkomsten genereert, waarmee destijds ook rekening is gehouden bij het vaststellen van de arbeidsomvang van [eiser] bij Parket Tree. Ook heeft Parket Tree wel degelijk een financiële compensatie aan [eiser] aangeboden, maar dat aanbod is door hem geweigerd, aldus Parket Tree.
2.24 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vide HR 27 november 2009 JAR 2009, 305 Van de Grijp/Stam en HR 12 februari 2010, JAR 2010, 72 Rutten/Breed) geldt als uitgangspunt dat eerst aan de hand van de omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag vóórdat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding toegekend moet worden. Het enkele feit dat geen passende voorziening voor de werknemer getroffen is, is niet voldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een passende vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag gegeven is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
2.25 Bij de beoordeling van dit onderdeel van het geschil acht de rechtbank onder meer van belang de beperkte duur van het dienstverband van [eiser] voor Parket Tree. Feitelijk is hij - zoveel is in deze procedure wel komen vast te staan - immers eerst met ingang van 22 augustus 2006 voor Parket Tree werkzaamheden gaan verrichten. Voorts dient bij dit oordeel betrokken te worden dat [eiser], hoewel hij ten tijde van de opzegging bijna 62 jaar was en (reeds) daardoor, nog afgezien van het economisch klimaat, beperkt was in zijn kansen op een andere dienstbetrekking met een vergelijkbare beloning, gedurende zijn arbeidsovereenkomst bij Parket Tree zijn eigen onderneming heeft aangehouden en vanuit die onderneming ook werkzaamheden is blijven verrichten, met welke omstandigheid, blijkens de inhoud van de (als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegde) email d.d. 30 december 2007 van [eiser], destijds ook rekening is gehouden bij het maken van nadere afspraken omtrent de invulling van de arbeidsovereenkomst door [eiser].
2.26 [eiser] heeft ter zake van zijn eigen onderneming nog aangevoerd dat hij daaraan minder tijd heeft kunnen besteden dan eigenlijk nodig was als gevolg van zijn werkzaamheden voor Parket Tree. Daartegenover staat evenwel dat [eiser] een bepaalde inkomenszekerheid heeft bedongen doordat hij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot aan het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd) is aangegaan, aan welke zekerheid nu invulling is gegeven in de vorm van de gefixeerde schadevergoeding. Ook is in dit verband van belang dat [eiser] als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2009 in ieder geval vanaf dat moment de handen vrij heeft gehad voor zijn eigen onderneming, zij het in een niet al te best economisch klimaat en zonder nog aanspraak te hebben op een aan de omzet van Parket Tree gerelateerde - en derhalve qua hoogte onzekere - bonus.
2.27 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsook alle overige omstandigheden in aanmerking nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst als door Parket Tree gedaan, niet kennelijk onredelijk is in de in artikel 7:681 lid 2 sub BW bedoelde zin.
2.28 De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is alsook de daaraan gekoppelde vordering tot toekenning van een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag zullen dan ook worden afgewezen.
2.29 Hetgeen voor het overige nog is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en wordt daarom niet verder besproken.
slotsom
2.30 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het door [eiser] gevorderde zal worden toegewezen in de hiervoor onder 2.11-2.13 bedoelde zin, onder afwijzing van het overige.
2.31 Ten aanzien van de proceskosten overweegt de rechtbank dat beide partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld en dat beide partijen belast zijn met een relatief hoog bedrag aan vast recht, nu [eiser] bij inleidende dagvaarding een bedrag gevorderd heeft van circa € 400.000,- en bij dit vonnis “slechts”een bedrag van
€ 120.000,- wordt toegewezen. In het geval [eiser] genoemd bedrag van
€ 120.000,- zou hebben gevorderd, dan zou ieder van partijen belast zijn voor een bedrag van € 2.640,- ter zake van vast recht. Parket Tree heeft bij benadering het dubbele van bedoeld bedrag betaald, zodat de rechtbank aanleiding vindt voor de beslissing dat iedere partij het eigen vast recht betaalt en dat de proceskosten-veroordeling ten laste van Parket Tree beperkt blijft tot de explootkosten en het salaris van de advocaat van [eiser], uitgaande van het tarief behorend bij het toegewezen bedrag van € 120.000,-, zoals hierna vermeld.
3. De beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt Parket Tree aan [eiser] te betalen een bedrag ad € 120.000,- bruto ter zake van gefixeerde schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag, gerekend vanaf 1 januari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- staat Parket Tree toe voormeld bedrag van € 120.000,- bruto aan [eiser] te betalen in vier termijnen van € 30.000,- bruto elk, waarbij de eerste termijn vervalt op
15 januari 2011 en zo vervolgens op iedere 15e dag van iedere daarop volgende maand, totdat het gehele bruto bedrag van € 120.000,- is betaald;
- verstaat dat ingeval van niet stipte betaling van bedoelde maandelijkse termijnen, de betalingsregeling vervalt, waarbij het dan nog resterende bedrag ineens en terstond opeisbaar is;
- veroordeelt Parket Tree in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 85,98 aan verschotten en € 5.684,- aan salaris voor zijn advocaat en compenseert voor het overige de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels.
Uitgesproken in het openbaar.
1934