ECLI:NL:RBROT:2010:BP2356

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
283413 / HA ZA 07-1185
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat door onvoldoende duidelijkheid van volmacht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, stond de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat centraal. De eiser, Caritra B.V., had de advocaat, aangeduid als [gedaagden], aangeklaagd wegens schade die zou zijn ontstaan door het voeren van procedures zonder een deugdelijke volmacht van de cliënt, aangeduid als [A]. De rechtbank oordeelde dat de advocaat niet voldoende had geverifieerd of hij daadwerkelijk de juiste volmacht had om namens [A] op te treden. Dit oordeel was gebaseerd op getuigenverklaringen en schriftelijke stukken die aantoonden dat [A] geen expliciete opdracht had gegeven voor de procedures die door de advocaat waren gestart.

De rechtbank stelde vast dat de advocaat, ondanks het feit dat hij beschikte over een algemene volmacht, niet had nagegaan of [A] daadwerkelijk instemde met de procedures. De getuigenverklaringen van [B] en [C], die betrokken waren bij de zaak, ondersteunden de stelling van Caritra dat de advocaat tekort was geschoten in zijn zorgplicht. De rechtbank concludeerde dat de advocaat had moeten zorgen voor een duidelijke en specifieke volmacht voordat hij de procedures entameerde.

Het vonnis, uitgesproken op 15 september 2010, leidde tot de veroordeling van de advocaat tot schadevergoeding aan Caritra, die nader moest worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. Daarnaast werd de advocaat veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De rechtbank benadrukte dat het aan de advocaat is om zich ervan te vergewissen dat hij een deugdelijke opdracht heeft van zijn cliënt voordat hij juridische stappen onderneemt. Dit vonnis onderstreept de belangrijke rol van zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid die advocaten hebben in hun beroepsuitoefening.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 283413 / HA ZA 07-1185
Vonnis van 15 september 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARITRA B.V.,
gevestigd te Hoevelaken,
eiseres,
advocaat mr. W.L. Stolk,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [adres],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [adres],
gedaagden,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom.
Partijen zullen hierna Caritra en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 april 2009 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 september 2009;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 december 2009;
- de conclusie na getuigenverhoor aan de zijde van Caritra;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Het betreft hier een beroepsaansprakelijkheidsprocedure, waarin advocaten aangesproken worden voor de schade die zou zijn ontstaan omdat zij procedures zonder behoorlijke volmacht daartoe hebben gevoerd dan wel omdat zij zelf onrechtmatig zouden hebben gehandeld jegens Caritra.
In dat kader was Caritra bij het tussenvonnis van 2009 toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagden], toen hij de in het tussenvonnis bedoelde procedures namens [A] entameerde en voerde, niet beschikte over een deugdelijke opdracht dan wel volmacht daartoe van [A].
2.2
Caritra heeft als getuigen voorgebracht [B] (hierna ook [B]) en [C] (hierna ook: [C]); [gedaagden] heeft als getuige slechts voorgebracht gedaagde sub 2, hierna ook [gedaagde sub 2].
2.3.1
[C] kan rechtstreeks over de bewijsopdracht niets mededelen. Haar verklaring houdt wel een weergave in van wat zij [A] heeft horen zeggen en kan dus strekken tot bevestiging van de juistheid van de schriftelijke verklaring van [A] (in het tussenvonnis geciteerd onder 2.17). Van die verklaring is weliswaar in het tussenvonnis opgemerkt dat die onvoldoende is om het bewijs voorshands reeds geleverd te achten, maar dat neemt niet weg dat deze thans bij de bewijslevering wel meeweegt.
In deze verklaring van [A] wordt van een aantal stukken (overigens niet de in 2.3 van dat vonnis bedoelde volmacht) gesteld dat deze, kort gezegd, vervalst zijn en dat hij, [A] “aan niemand opdracht of volmacht heb (heeft) gegeven om (…) tegen Caritra B.V. een procedure aanhangig te maken, laat staan in mijn naam.”
2.3.2
[C] verklaart, dat [A] haar in januari 2003 vertelde dat hij in Nederland was om geld te halen omdat kleine rijstboeren op hun geld wachtten. Op 12 januari 2003 heeft [A], zo blijkt uit haar verklaring, in haar bijzijn gezegd dat hij de procedure tegen Caritra in Arnhem niet had aangespannen en dat hem daarvan niets bekend was. Daarnaast noemt zij, dat [A] [B] gezien had bij de procedure in Antwerpen. De getuige was daarbij zelf niet aanwezig, maar weet wel dat dat vóór de procedure in Arnhem is geweest. [A] zei dat [D] hem, [A], verboden had om contact op te nemen met [B], “want hij was de tegenpartij”.
Dat betekent, dat uit haar verklaring afgeleid moet worden dat [A] wist dat in elk geval één van de procedures (te weten die in Antwerpen) liep en dat Caritra daarbij de tegenpartij was, maar dat [A] die, volgens haar weergave van zijn uitlatingen, niet had aangespannen.
2.3.3
De verklaring van [C] is weliswaar niet in alle opzichten in overeenstemming met die van [B], maar dat betreft details die geen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid.
De verklaring van [C] en de schriftelijke verklaring van [A] hebben te gelden als het bewijs, dat door de verklaring van [B] als partijgetuige aangevuld wordt.
[B] verklaart dat [A] hem in januari 2003 wilde spreken in verband met de lopende procedure. [A] heeft [B] gezegd dat de zaak hem, [A] niet aanging, omdat hij louter rijst had verkocht aan [D] en in verband daarmee recht had op commissie; van een overeenkomst met Caritra wist [A] niets. [A] heeft hem, [B], voorts later (in april 2003) gezegd dat de volmacht aan de advocaat vervalst was.
Daarnaast heeft [A], volgens [B], in maart 2003 verteld dat [D] een vergoeding van advocaatkosten wilde en dat hij, [A], van de advocaat van [D] steeds brieven kreeg.
2.4
Daartegenover staat de verklaring van [gedaagde sub 2]. Deze kan zich herinneren dat hij [A] twee maal heeft gesproken. Van de eerste keer - voor de zitting in Antwerpen - kan hij zich inhoudelijk niets herinneren, behoudens dat toen geen aarzeling ontstond over de vraag of [gedaagden] wel optrad voor [A]. [D] was daarbij ook aanwezig.
De tweede keer was op de dag van bedoelde zitting. Hij heeft toen [A] in aanwezigheid van [D] gesproken. Met [A] is “besproken dat we het er niet bij zouden laten zitten. Hoewel [A] toen niet expliciet opdracht heeft gegeven om de procedure in Arnhem te beginnen was het wel duidelijk dat, als de arbitrale commissie niet bevoegd was, wij verder moesten bij de gewone rechter.”
2.5
[A] zelf is niet als getuige voorgebracht terwijl evenmin een verhoor door middel van een rogatoire commissie is gevraagd.
2.6
Op basis van het vorenstaande acht de rechtbank het bewijs geleverd. Daarbij is het volgende meegewogen.
2.6.1
Zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen is het aan een advocaat om zich ervan te overtuigen, alvorens hij een procedure entameert, dat hem een deugdelijke opdracht is verleend door degene die daartoe bevoegd is. De wederpartij, die geen inzicht heeft in de verhouding tussen cliënt en advocaat, mag er ook op vertrouwen dat de advocaat dat doet.
2.6.2
Op basis van meergenoemde schriftelijke verklaring van [A] en de getuigenverklaringen van [B] en [C] acht de rechtbank bewezen dat [A] [gedaagden] voor de procedures geen specifieke opdracht of volmacht heeft gegeven.
De rechtbank acht de verklaringen van [B] en [C] betrouwbaar; [B] heeft uiteraard, als directeur van Caritra, belang bij de uitkomst van deze procedure, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat hij onwaarheid spreekt. De getuige wist zich een en ander in detail te herinneren. Uit de kleine discrepanties tussen zijn verklaring en die van zijn vrouw blijkt ook, dat deze niet waren afgestemd. Er bestaat evident onenigheid tussen [B] en [C] en [D]; dat is echter in deze procedure, waarin [D] en/of één van zijn vennootschappen immers geen partij is/zijn, ook niet indirect, echter geen reden om de verklaringen onbetrouwbaar te achten.
Dat [A] niet zelf als getuige is gehoord doet aan het bewijs niet af. Caritra heeft geprobeerd hem voor te brengen, doch tevergeefs; er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat hij met opzet niet op verzoek van Caritra gehoord is. Bovendien had [gedaagden], desgewenst, uiteraard zelf [A] als getuige kunnen voorbrengen (dan wel een rogatoire commissie vragen).
2.6.3
[gedaagden] beschikte ten tijde van het entameren van de eerste procedure slechts over een - algemene - volmacht van 10 juni 1999 (geciteerd in het tussenvonnis onder 2.3), waarop een handtekening van [A] en zijn firmastempel voorkwam. Deze volmacht strekt niet in het bijzonder tot het entameren van een procedure.
Uit de verklaring van [gedaagde sub 2] blijkt, zoals reeds opgemerkt, dat hij [A] twee maal heeft gesproken over deze zaak. De eerste keer was nadat het beslag al was gelegd, en aan dat gesprek heeft [gedaagde sub 2] geen inhoudelijke herinnering, behoudens dat er bij hem geen aarzeling bestond over de vraag of hij wel optrad voor [A]; dat is echter niet meer dan een gevolgtrekking van zijn kant. Voor het overige heeft hij, [gedaagde sub 2], steeds met [D] overlegd als ware die de cliënt, en heeft hij [A] alleen nog een tweede maal bij de procedure in Antwerpen gezien. Beide keren was ook [D] aanwezig. Bij die tweede bespreking heeft [A] geen concrete opdracht tot het instellen van de tweede procedure gegeven.
[gedaagde sub 2] verklaart niet of, toen [gedaagden] concreet voor de vraag stond of er geprocedeerd moest worden of niet, [gedaagden] nog bij [A] geverifieerd heeft of deze dat wenste. Aangenomen moet worden dat dat niet het geval was; het blijkt uit niets en [gedaagde sub 2] beschikte volgens eigen zeggen niet eens over de voorletters van [A].
2.6.4
Hetgeen [gedaagden] op dit punt nog heeft aangevoerd komt er op neer dat [gedaagden] geen reden had om te twijfelen aan de wensen van [A]. Dat wordt onder meer gebaseerd op de vaststaande aanwezigheid van [A] bij de procedure in Antwerpen.
Waarom hij daar was en waarom hij, als het eigenlijk een procedure van [D] (of één van zijn vennootschappen) betrof toen niet heeft ingegrepen, is in 2003 kennelijk geen onderwerp van gesprek tussen [B] en [C] en [A] geweest. Uit de lezing die [A] blijkens de verklaringen van [B] en [C] van de geschiedenis geeft valt echter op te maken, dat hij tot op zekere hoogte wel betrokken was (hij had nog commissie tegoed) en dat hij ervan uit ging dat [gedaagden] de advocaat van [D] was. Dat is, gegeven de omstandigheid dat ook [gedaagde sub 2] verklaart dat met [D] werd overlegd als ware hij de cliënt, niet onaannemelijk en vormt daarmee een goede alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van [A] en het niet ingrijpen.
2.7
[gedaagden] is in de gegeven omstandigheden, door uit te gaan van de algemene volmacht en niet specifiek na te gaan of [A] de procedures in Antwerpen en Arnhem wel wenste, tekort geschoten in de zorgvuldigheid die een behoorlijk advocaat betaamt.
Dat [gedaagden] destijds heeft aangenomen dat [A] wel instemde met de procedures sluit de rechtbank niet uit; daarop wijst een aantal in dit geding overgelegde (doch van na het entameren van de litigieuze procedures daterende) brieven, zoals die van 22 maart 2000 en die van 14 april 2003. Dat is echter niet voldoende. De zorgvuldigheid die van een advocaat verlangd mocht en mag worden brengt immers mee, dat [gedaagden] zich er tijdig -dat wil zeggen, tevoren- van diende te verzekeren dat [A] inderdaad de procedures wenste.
Zoals in het tussenvonnis reeds werd overwogen (4.3.2) ligt hiermee de vordering onder II –de verklaring voor recht- voor toewijzing gereed.
2.8
Voor wat betreft de vordering onder I a is in het tussenvonnis reeds overwogen dat en waarom het bedrag van € 65.100 met rente, aldus € 74.032,=, niet door [gedaagden] vergoed behoeft te worden.
De post van € 5.995,58 (vordering sub I b) betreft de kosten van de exequaturprocedure c.a. in Suriname. Nu geen van partijen daarop is teruggekomen gaat de rechtbank ervan uit, dat het debat op dat punt verder in de hierna te noemen schadestaatprocedure zal worden gevoerd.
2.9
De (voorwaardelijke) vordering onder III - verwijzing naar de schadestaatprocedure voor het geval de verklaring voor recht wordt gegeven - is, nu enige schade aannemelijk is en bij gebreke van verder partijdebat, eveneens toewijsbaar als na te melden, met dien verstande dat de discussie over voormelde post van € 74.032,= daarin niet meer aan de orde kan zijn.
In die procedure kan dan verder worden toegelicht (en bij betwisting bewezen) welke schade Caritra heeft geleden als gevolg van het feit dat [gedaagden] zonder behoorlijke volmacht de beide procedures heeft gevoerd ten name van [A]. Daartoe zullen in elk geval de proceskosten, voor zover daaromtrent niet in een proceskostenveroordeling is voorzien, behoren.
2.1
[gedaagden] zal, als de in belangrijke mate in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
3. De beslissing
De rechtbank
verklaart voor recht dat [gedaagden] geen toereikende volmacht of opdracht van [A] had gekregen om Caritra namens hem in en buiten Nederland in rechte te betrekken;
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot vergoeding van de schade van Caritra die het gevolg is van het ontbreken van bedoelde volmacht/opdracht, nader op te maken bij staat;
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Caritra bepaald op € 1.185,= aan vast recht, op € 70,85 aan overige verschotten en op € 2.895,= aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2010.?