ECLI:NL:RBROT:2010:BQ8153

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4300 BESLU-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de gevolgen van de aanleg van een natuurvriendelijke oever voor een glastuinbouwbedrijf

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 23 december 2010, wordt de verweerder, het college van Dijkgraaf en Heemraden van het waterschap Hollandse Delta, aangesproken op het onvoldoende onderzoek naar de gevolgen van de aanleg van een natuurvriendelijke oever voor het bedrijf van eiser, een glastuinbouwbedrijf. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die is verleend voor de aanleg van deze oever, omdat hij schade ondervindt door de toename van padden en andere fauna die zijn bedrijfsvoering negatief beïnvloeden. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat er geen causaal verband bestaat tussen de aanleg van de oever en de problemen die eiser ervaart. De rechtbank stelt dat de belangenafweging niet voorafgaand aan de vergunningverlening heeft plaatsgevonden, wat de situatie voor eiser bemoeilijkt. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het onderzoek te herstellen door een deskundige in te schakelen en de gevolgen van de oever voor de bedrijfsvoering van eiser opnieuw te wegen. De termijn voor dit herstel is vastgesteld op acht weken na verzending van de uitspraak. Eiser kan binnen vier weken na het herstel zijn zienswijze indienen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van vergunningen die impact hebben op de bedrijfsvoering van omwonenden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/4300 BESLU - T1
Tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
[naam], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. L.J. van Pelt, van LTO Noord Advies te Haarlem,
en
het college van Dijkgraaf en Heemraden van het waterschap Hollandse Delta, gevestigd te Ridderkerk, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 8 maart 2005, bekendgemaakt op 28 maart 2005, heeft verweerder aan Waterschap Hollandse Delta (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het aanleggen, hebben en onderhouden van natuurvriendelijke oevers langs hoofdwatergang [nummers] en de kavelsloten ter hoogte van de percelen [plaats] [nummers] nabij de [straatnaam] te [plaats].
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder bij beslissing op bezwaar de vergunning opnieuw verleend. Dit besluit is, nadat eiser daartegen beroep had ingesteld, bij uitspraak van 3 juli 2006 door de rechtbank vernietigd.
Bij besluit van 20 september 2007, verzonden 27 september 2007, heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en wederom de vergunning verleend. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 november 2007 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 juli 2008 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 maart 2005 ingetrokken en de vergunninghouder vergunning verleend voor het aanleggen, hebben en onderhouden van natuurvriendelijke oevers langs percelen [plaats] [nummers] nabij de [straatnaam] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 december 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 13 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Aanwezig waren eiser
en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. de Jong.
2 Overwegingen
Eiser heeft een glastuinbouwbedrijf. Vergunninghouder heeft de aan het perceel van zijn bedrijf grenzende watergang verbreed en een natuurvriendelijke oever aangelegd. Hiervoor heeft verweerder achteraf bij besluit van 8 maart 2005 vergunning verleend.
Eiser heeft tegen deze vergunningverlening bezwaar gemaakt vanwege de schade die zijn bedrijf lijdt ten gevolge van de aangelegde natuurvriendelijke oever, ondermeer door de toename van het aantal kraaien en padden en door het binnenwaaien van gemaaid riet.
Verweerder heeft na de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2006 opdracht gegeven aan GAB Robins Takkenberg B.V. te Rotterdam (hierna: GAB Robins) om de invloed van de aanleg van de natuurvriendelijke oever op de bedrijfsvoering van eisers bedrijf te onderzoeken. Het onderzoeksbureau heeft hierover op 22 maart 2007 een rapport uitgebracht en in dat rapport is een zestal aanbevelingen gedaan. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder drie van de zes aanbevelingen - de aanbevelingen die in verweerders invloedssfeer liggen - als bijzondere voorschriften aan de vergunning verbonden.
De drie aanbevelingen voornoemd zijn neergelegd in de voorwaarden 20 tot en met 22 van het bestreden besluit:
“20. Wanneer de oever wordt gemaaid moet het maaisel worden afgevoerd;
21. Ingeval de oever wordt geklepeld moet de bewerking worden uitgevoerd tijdens een windstille periode of met zuid tot zuidoostelijke wind;
22. Direct na de instelling van het winterpeil moeten schelpdieren van de oever worden verwijderd.”
Eiser meent dat met deze vergunning en de hieraan verbonden bijzondere voorschriften de schade welke hij lijdt in zijn bedrijfsvoering ten gevolge van de aangelegde natuurvriendelijke oever niet wordt voorkomen. Met name de schade als gevolg van de toename van de padden en het binnenwaaien van het riet wordt in onvoldoende mate voorkomen door het opnemen van de bijzondere voorschriften. De toename van de padden wordt niet met het opnemen van maatregelen voorkomen. In de vergunning zijn ter zake ook geen bijzondere voorschriften opgenomen.
Ten aanzien van het binnenwaaien van het riet heeft eiser ter zitting gesteld dat de voorwaarde(n) met betrekking tot de problematiek van het riet niet volledig dan wel niet juist wordt nageleefd. De rechtbank wijst eiser er op dat hij zich bij niet (juiste) naleving van een voorwaarde van de vergunning tot verweerder dient te wenden met het verzoek om handhavend op te treden tegen de vergunninghouder. De in het beroepschrift naar voren gebrachte stelling, dat de voorschriften met betrekking tot het binnenwaaien van het riet op zichzelf te kort zouden schieten, is noch in het beroepschrift noch ter zitting nader onderbouwd. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om de voorwaarden in zoverre als ontoereikend te beschouwen. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
De rechtbank stelt vast dat het verlenen van de onderhavige vergunning een bevoegdheid is van verweerder en dat verweerder bij het uitoefenen van die bevoegdheid
een belangenafweging dient te maken.
Ten aanzien van de gestelde overlast van padden overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het advies van zijn ‘Awb hoor- en adviescommissie’ overgenomen. Deze commissie stelt in haar advies dat de belangen die in het kader van de belangenafweging dienen te worden afgewogen in elk geval de waterstaatskundige aspecten zijn en dat er zal moeten worden bezien of er redelijkerwijs schade ontstaat voor derden en op welke manier overlast in welke vorm dan ook kan en moet worden beperkt. Dat laatste dient zich uiteraard te beperken tot aspecten die tot de invloedssfeer van verweerder behoren. Verweerder stelt dat in het rapport van GAB Robins aandacht is besteed aan de padden en dat is geconstateerd dat van een causaal verband tussen de aanleg van de oever en de padden niet is gebleken. Verweerder is voorts van mening dat het aan eiser is om dit causale verband aan te tonen en dat eiser dat niet heeft aangetoond. Het is onduidelijk hoeveel padden er zijn aangetroffen en welke maatregelen eiser zelf heeft genomen om de overlast van de padden tegen te gaan. Verweerder stelt voorts dat, wanneer er in de toekomst eventueel enig effect meetbaar zou zijn dat aan de natuurvriendelijke oever kan worden toegeschreven, dat naar verweerders verwachting niet van zodanige aard is dat dit niet geschaard kan worden onder het normale risico dat een tuinder loopt met een bedrijf gelegen in het landelijk gebied. Het bedrijf van eiser is rondom gelegen in landelijk gebied en grenst aan een spoorlijn.
Eiser heeft aangevoerd dat hij sinds de aanleg van de natuurvriendelijke oever overlast heeft van kleine padden in zijn producten. Padden leggen hun eieren in ondiep water en dat is juist door de aanleg van de natuurvriendelijke oever aanwezig. Eiser stelt voor de aanleg van de natuurvriendelijke oever geen klachten te hebben gehad over padden in zijn producten. Eiser heeft correspondentie met zijn afnemer ‘The Greenery” overgelegd, waaruit blijkt dat de leveringen in het jaar 2004 naar volle tevredenheid verliepen, maar dat door het aantreffen van een pad in een levering van eiser in augustus 2005 de samenwerking per direct is opgezegd, omdat dat voor de klant en voor de voedselveiligheidscertificering Eurep Gap absoluut niet geoorloofd is. Uit die correspondentie blijkt dat men voor het jaar 2006 toch weer leveringen van eiser wilde afnemen met dien verstande dat er duidelijk afspraken zijn gemaakt om herhaling te voorkomen. Ondanks dat is er in augustus 2006 toch weer een pad aangetroffen met alle consequenties van dien. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij zijn producten nu per stuk aanbiedt en handmatig bekijkt om te voorkomen dat er padden in de producten blijven zitten. Dit is zeer arbeidsintensief, juist ook omdat de padden klein zijn, en kost hem derhalve veel meer tijd. Eiser heeft aangegeven de openingen in zijn kas zo goed als mogelijk af te schermen maar dat de padden, omdat zij zo klein zijn, er toch gemakkelijk doorheen komen.
In het kader van de belangenafweging dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank de mogelijke gevolgen van de aanleg van een natuurvriendelijke oever voor een naast gelegen glastuinbouwbedrijf als dat van eiser in kaart te brengen en te wegen. Nu de natuurvriendelijke oever is aangelegd alvorens er vergunning is verleend heeft die belangenafweging niet vooraf plaatsgevonden en is er voor eiser ook geen gelegenheid geweest een nulmeting te (laten) doen. Daardoor wordt het aantonen van een causaal verband door eiser bemoeilijkt. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat met het rapport van GAB Robins niet zonder meer kan worden gesteld dat er geen causaal verband is tussen de aanleg van de natuurvriendelijke oever en de paddentoename op eisers bedrijf. In het rapport wordt vermeld dat uit literatuur blijkt dat padden zich weliswaar in ondiep water voortplanten doch op het land leven en zich verplaatsen in de periode februari - april om zich voort te planten, de zogenaamde paddentrek. Er wordt vermeld dat geen literatuur beschikbaar is dat betrekking heeft op onderzoek naar de invloed van de aanleg van een natuurvriendelijke oever op glastuinbouwbedrijven. Verder wordt in het rapport gesteld dat de herkomst van de padden waarvan eiser melding maakt onduidelijk is. Met de aanleg van de natuurvriendelijke oever is de mogelijkheid voor padden om zich voort te planten weliswaar verruimd doch padden leven en zoeken hun voedsel gedurende de zomerperiode op het droge. Deze onderbouwing ten aanzien van het ontbreken van het causaal verband overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet. Immers, juist doordat de mogelijkheden om zich voort te planten zijn verruimd, is het aannemelijk dat er sprake kan zijn van een (hinderlijke) toename van padden op eisers bedrijf en dat laatste is nu juist niet door verweerder onderzocht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke gevolgen van de aanleg van de natuurvriendelijke oever op het bedrijf van eiser. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om dit gebrek te herstellen en wel door onderzoek te (laten) doen in hoeverre een toename van padden op het bedrijf van eiser het gevolg kan zijn van de aanleg van de natuurvriendelijke oever en geeft verweerder in overweging dat onderzoek te laten verrichten door een ter zake kundige bioloog. Verweerder krijgt daarbij tevens de gelegenheid om op basis van de resultaten van dit onderzoek de ter zake betrokken belangen opnieuw te wegen en de uitkomst daarvan aan de rechtbank mede te delen.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het gebrek kan worden hersteld op acht weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Conform het bepaalde in artikel 8:51b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, staat het eiser vrij om binnen een termijn van vier weken nadat verweerder het gebrek heeft hersteld, schriftelijk zijn zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren te brengen.
3 Beslissing
De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om, binnen acht weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, nader onderzoek te doen en op grond van de resultaten hiervan een nadere belangenafweging kenbaar te maken.
Aldus gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 23 december 2010.
Tegen deze uitspraak kan slechts tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de einduitspraak
hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: