ECLI:NL:RBROT:2010:BW5547

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
326499 / F2 RK 09-508 (voogdij) en 326503 / F2 RK 09-509 (hoofdverblijfplaats)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Soutendijk- Van Appeldoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming voogdij en hoofdverblijfplaats van minderjarige na ongeldige adoptie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot benoeming van voogdij over een minderjarige, waarbij de adoptie van de minderjarige niet rechtsgeldig werd verklaard. De verzoekers, die als pleegouders van de minderjarige hebben gefungeerd, hebben een verzoekschrift ingediend om hen te belasten met de voogdij. De biologische ouders van de minderjarige hebben hen op 3 november 2004 belast met de dagelijkse zorg, maar de adoptie blijkt niet te voldoen aan de Nederlandse wetgeving. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 januari 2010, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming een rapport heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de pedagogische vaardigheden van de verzoekers onvoldoende zijn om de minderjarige goed te begeleiden, mede door de voortdurende strijd tussen de verzoekers en de biologische moeder. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen en de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam belast met de voogdij. De rechtbank benadrukt dat de minderjarige in een neutraal pleeggezin moet worden geplaatst, gezien de complexe situatie en het belang van de minderjarige. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de minderjarige inmiddels in het derde neutrale pleeggezin is geplaatst, wat de noodzaak van een stabiele omgeving onderstreept. De beschikking is gegeven door de kinderrechter en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open, dat binnen drie maanden na de uitspraak moet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 februari 2010
Zaak- / Rekestnummers: 326499 / F2 RK 09-508 (voogdij)
326503 / F2 RK 09-509 (hoofdverblijfplaats)
Beschikking op het verzoekschrift van:
[verzoeker 1] en [verzoekster 2], verzoekers,
wonende op een bij hun advocaat bekend adres,
advocaat mr. P. van den Berg,
In beide zaken zijn belanghebbenden:
- de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, verder: de stichting,
gevestigd te Rotterdam,
verschenen,
-[de vrouw], de vrouw,
wonende op een bij haar advocaat bekend adres,
advocaat mr. B.C. Pfeifle,
verschenen,
- [de man], de man,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
niet verschenen.
Het verloop van de procedure in de zaak 326499
Verzoekers hebben een verzoekschrift ingediend strekkende tot:
primair: hen te belasten met de voogdij over na te noemen minderjarige;
subsidiair: de stichting te belasten met de voogdij over na te noemen minderjarige.
Het verloop van de procedure in de zaak 326503
Verzoekers hebben een beroepschrift en een aanvullend beroepschrift ingediend met het verzoek de beslissing van de stichting d.d. 16 februari 2009 te vernietigen en te bepalen dat na te noemen minderjarige bij hen wordt geplaatst.
Van de zijde van verzoekers is een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 6 juli 2009.
De zaken zijn beiden aangehouden op 2 oktober 2009 in afwachting van het raadsonderzoek dat ten grondslag ligt aan het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Rotterdam (hierna: de raad) strekkende tot tijdelijke voogdij, welk verzoek op 19 oktober 2009 door de raad bij de rechtbank is ingediend en ingeschreven onder zaaknummer:
340844 / F2 RK 09-2524.
Van de zijde van de raad is een raadsrapportage ontvangen, gedateerd 15 oktober 2009.
De zaken zijn behandeld op 28 januari 2010.
De vaststaande feiten
De minderjarige [persoon 1] is op [geboortedatum] geboren te [plaats en land].
De biologische ouders van de minderjarige zijn [persoon 2] en [persoon 3]. De biologische ouders wonen te [land].
De biologische ouders hebben bij overeenkomst d.d. 3 november 2004 [de vrouw] en [de man] voornoemd belast met de dagelijkse zorg over de minderjarige.
Verzoekers waren van 5 juni 2005 tot 20 februari 2009 de pleegouders van de minderjarige.
Bij beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage d.d. 21 januari 2009 is in hoger beroep de beschikking van deze rechtbank d.d. 10 juli 2008, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige bij verzoekers is verlengd tot 10 mei 2009, vernietigd en is bepaald dat de minderjarige binnen zes weken na de datum van de beschikking, althans zo spoedig mogelijk, zal worden geplaatst bij een neutraal pleeggezin.
De stichting heeft op 16 februari 2009 een beslissing omtrent de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige gegeven, inhoudende dat de minderjarige wordt overgeplaatst naar een neutraal pleeggezin met ingang van 20 februari 2008 tot 10 mei 2009, behoudens verlenging of verkorting.
Bij beschikking van 1 mei 2009 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin verlengd tot 10 mei 2010.
De beoordeling
De voogdij
De verzoekers hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat er sprake is van een gezagsvacuüm. Omstreeks medio mei 2005 zijn verzoekers op verzoek van de vrouw en de man op vrijwillige basis pleegouders van de minderjarige geworden. Achteraf is gebleken dat de man en de vrouw een valse geboorteaangifte met betrekking tot de minderjarige hebben gedaan. Volgens verzoekers wilden de vrouw en de man op enig moment weer de zorg over de minderjarige op zich nemen. Verzoekers hebben zich daarom tot de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Rotterdam (hierna: de raad) gewend, wat bij beschikking van 10 mei 2007 heeft geleid tot een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing van de minderjarige bij verzoekers. Gedurende de ondertoezichtstelling heeft de vrouw verklaard dat de minderjarige met valse papieren als haar biologische kind naar Nederland heeft laten komen. Volgens de vrouw was er sprake van een adoptie naar Indonesisch (gewoonte)recht. Verzoekers zijn van mening dat de vrouw niet kan aantonen dat de adoptie voldoet aan hetgeen daaromtrent is bepaald enerzijds in het Haags Adoptieverdrag van 1 oktober 1998 of anderzijds aan de Wet Conflictenrecht Adoptie 1 januari 2004. Volgens verzoekers is er daarom geen sprake van een onder Nederlands recht rechtsgeldige adoptie.
De raad heeft middels een afzonderlijke procedure welke ook heden ter terechtzitting wordt behandeld (zaaknummer: 340844 / F2 RK 09-2524) verzocht om de stichting met de voogdij dan wel de tijdelijke voogdij over de minderjarigen te belasten.
De raad is na onderzoek van mening dat de pedagogische vaardigheden bij [verzoeker 1] onvoldoende aanwezig zijn om de minderjarige, gezien haar voorgeschiedenis, goed te kunnen begeleiden. Daarnaast heeft, volgens de raad, de voortdurende strijd tussen de verzoekers en de vrouw over de minderjarige een negatieve invloed op de ontwikkeling van de minderjarige.
De rechtbank oordeelt als volgt:
De rechtbank volgt de conclusie van de raad is van oordeel dat het in het belang is van de minderjarige indien een neutrale instelling, zoals de stichting, met de voogdij over haar wordt belast. Met name de voortdurende strijd tussen verzoekers en de vrouw over de minderjarige staan in de weg aan een verantwoorde uitvoering van de voogdij door verzoekers. Het verzoek van verzoekers zal daarom worden afgewezen.
Beroepsschrift tegen de beslissing van de stichting van 16 februari 2009 met betrekking tot de plaatsing van de minderjarige in een neutraal pleeggezin.
Verzoekers verzoeken voormelde beslissing van de stichting te vernietigen en te bepalen dat de minderjarige bij hen wordt geplaatst.
Zij voeren hiertoe, naast hetgeen zij in hun verzoek tot voogdij naar voren hebben gebracht, aan dat de beschikking van het Gerechtshof van 21 januari 2008 voor hen als een donderslag bij een heldere hemel is gekomen, omdat de thuissituatie van de minderjarige bij verzoekers nadat de uithuisplaatsing van de minderjarige bij beschikking van 10 juni 2008 bij hen was verlengd, juist was gestabiliseerd. Volgens verzoekers heeft het Gerechtshof onvoldoende in de beslissing betrokken het feit dat het hechtingsproces van de minderjarige bij verzoekers volledig is voltooid. Volgens verzoekers worden, door de plaatsing van de minderjarige in een neutraal pleeggezin, de belangen van de minderjarige ernstig geschaad en lijdt zij psychische schade. Verzoekers verwijzen naar uitspraken waaruit blijkt dat het in het algemeen in het belang is van al langere tijd in pleeggezinnen geplaatste minderjarigen dat uit het oogpunt van hechting, continuïteit en zekerheid, de plaatsing niet wordt doorbroken en alleen wanneer er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden hiervan kan worden afgeweken. Daarbij zijn verzoekers van mening dat het rapport van het ambulant psychodiagnostisch onderzoek van 10 maart 2008, waarop mede de beslissing van het Gerechtshof is gebaseerd, is verouderd. Verzoekers stellen dat de stichting, door de minderjarige te plaatsen in een neutraal pleeggezin, heeft gehandeld in strijd met artikel 3 lid 1 van het IVRK.
De stichting heeft in de beslissing van 16 februari 2009 aangegeven dat zij de beschikking van het Gerechtshof zullen uitvoeren, omdat zij vinden dat verzoekers geen argumenten hebben aangedragen welke tot afwijking hiervan zouden kunnen leiden.
De rechtbank oordeelt als volgt:
Uit de stukken en de verklaringen ter terechtzitting blijkt dat de minderjarige, als gevolg van de handelingen van de vrouw en de man een zeer ingewikkeld verleden heeft, waardoor het risico groot is dat zij in een identiteitscrisis zal belanden, indien zij bij de verwerking hiervan niet goed wordt begeleid. De strijd tussen verzoekers en de vrouw toont dat beiden de situatie van de minderjarige bagatelliseren. De kinderrechter volgt hierin de overwegingen in de beschikking van 21 januari 2009 van het Gerechtshof en is van oordeel dat hier sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid, waardoor het uitgangspunt waar verzoekers naar verwijzen in de uitspraken die zij hebben aangehaald, mag worden afgeweken.
Daarnaast stelt de stichting dat uit onderzoek is gebleken dat de pedagogische vaardigheden van verzoeker ontoereikend zijn om de minderjarige te verzorgen en op te voeden.
Het verzoek zal op grond van het vorenstaande worden afgewezen.
De kinderrechter merkt ten overvloede nog op dat zij heeft begrepen dat de minderjarige inmiddels in het derde neutrale pleeggezin is geplaatst, waar zij kennelijk opnieuw niet kan blijven. In het belang van de minderjarige is de kinderrechter van oordeel dat, mocht het de stichting wederom niet lukken, de minderjarige definitief te plaatsen in een perspectief biedend pleeggezin, overwogen zou kunnen worden of een plaatsing bij verzoekers niet opnieuw onderzocht dient te worden. Immers, inmiddels staat vast dat de adoptie van de minderjarige niet rechtsgeldig is. De vrouw staat derhalve niet in enige familierechtelijke betrekking tot de minderjarige. Hierdoor ontvalt de formele grond voor de strijd tussen verzoekers en de vrouw en mogelijk daardoor uiteindelijk ook de materiële grond. Bovendien is van gebrekkige pedagogische vaardigheden om de minderjarige te verzorgen en op te voeden bij verzoekster niet gebleken, terwijl de minderjarige in dit pleeggezin ieder geval gedurende een onafgebroken periode ruim 4 jaar heeft verbleven en daar, zo is onomstreden, een belangrijke hechtingsfase heeft doorgemaakt.
Wijst af de verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mr. Soutendijk- Van Appeldoorn, rechter tevens kinderrechter, in bijzijn van Wijk, griffier en uitgesproken ter openbare zitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.