Parketnummer: 10/730327-10
Datum uitspraak: 16 februari 2011
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Huis van Bewaring Hoogvliet te Hoogvliet,
raadsvrouw mr. P.H. Ruys, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Slieker heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de Stichting Reclassering Nederland, ook wanneer dit een meldplicht en/of een behandelverplichting zal inhouden bij het DOK.
Bewijsverweer
De raadsvrouw heeft namens de verdachte aangevoerd dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet kan worden bewezen, omdat geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte. De raadsvrouw heeft met name betoogd dat geen sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel. Het voorval speelde zich buiten af en vanuit het gezichtsveld van de verdachte was er niemand te zien. Er bevond zich dus niemand in zijn schietkolom. Verder heeft verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel, zo al aanwezig, niet aanvaard omdat hij slechts op een reiger heeft geschoten en zich er vooraf van heeft vergewist of er mensen in of nabij zijn schutsveld aanwezig waren. Daarnaast wist de verdachte uit eigen ervaring dat werknemers in een nieuwbouwproject vroeg ophouden met werken. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken.
Beoordeling bewijsverweer
Inleiding
Met de raadsvrouw en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de belangrijkste (bewijs)vraag is of er sprake is van voorwaardelijk opzet bij de verdachte.
Mede in het licht van het gevoerd verweer wordt hieromtrent als volgt overwogen.
Juridisch Kader
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg -zoals hier de dood- is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval waarbij de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het -behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Kort en goed dient op grond van de redengevende feiten en omstandigheden te worden vastgesteld dat:
1. Een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft bestaan.
2. De verdachte heeft geweten van deze kans.
3. De verdachte deze kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft op 27 oktober 2010 omstreeks 15:30 uur, na een stevige discussie te hebben gehad met zijn partner, in opgewonden toestand zijn geladen revolver -Smith en Wesson Magnum kaliber .357- tevoorschijn gehaald. De verdachte is hiertoe overgegaan nadat hij een reiger bij zijn vijver met Koi karpers zag zitten. De verdachte, die nog nooit een vuurwapen had gebruikt, heeft vervolgens twee maal geschoten. Een maal op de reiger toen deze aan de rand van zijn vijver stond en een maal recht voor zich uit in een poging de opvliegende reiger alsnog te raken. In de omgeving van het plateau op de eerste verdieping van zijn woning alwaar hij positie had gekozen waren de (binnen)tuinen en schuren (opslaghuisjes) van bewoners gesitueerd. Voorts vonden er in de nabijheid van zijn woning in zijn schutveld bouwactiviteiten plaats. Een van de kogels die de verdachte heeft afgevuurd is door een muur van triplex, steenwol en gipsplaat van een bedrijfspand in aanbouw gegaan dat gelegen was recht tegenover de schietpositie van de verdachte. Deze kogel heeft rakelings langs het hoofd van een van de werklui gescheerd en is vervolgens 25 meter verder tegen een muur tot stilstand gekomen.
Aanwezigheid van de aanmerkelijke kans
Bij de beantwoording van de vraag of een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop heeft bestaan wordt vooropgesteld dat een vuurwapen is zijn kern primair is gemaakt om dodelijk letsel te kunnen veroorzaken. Het gebruik van een vuurwapen in de aanwezigheid van mensen roept naar zijn aard de kans in het leven dat dit dodelijk letsel ook ontstaat. Wanneer deze kans wordt bezien binnen de omstandigheden van dit geval dan groeit deze kans uit tot een aanmerkelijke kans op dat dodelijke letsel.
Van belang bij deze vaststelling is de plek waar en tijdstip waarop de kogels door de verdachte zijn afgevuurd. De schoten zijn door de verdachte gelost vanaf een hoogte van enkele meters in een woonomgeving met binnentuinen, bebouwing en een bouwplaats waar, zeker gelet op het tijdstip werklui aanwezig zouden kunnen zijn, hetgeen overigens ook is gebleken. De kans dat rond 15:30 uur in de directe/nabije omgeving van de verdachte mensen aanwezig waren is dan ook relatief groot te noemen. De kans dat die mensen zouden kunnen worden geraakt was gelet op de geschetste omgeving en de positie van de verdachte zeker ook aanwezig. Deze kans werd nog eens vergroot door het feit dat de verdachte nog nooit met een wapen had geschoten. Wanneer zo een schutter in opgewonden toestand een zwaar kaliber wapen voor het eerst ter hand neemt en in de gegeven omstandigheden ongecontroleerd meermalen afvuurt dan wordt de kans op een goede afloop wel heel klein.
Wetenschap van de aanmerkelijke kans
Bij de vraag of de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans moet als uitgangpunt gelden dat de hiervoor geschetste kans op een dodelijke afloop welhaast als van feit van algemene bekendheid kan worden gezien. Dat ook bij de verdachte deze wetenschap bestond, volgt ook uit zijn eigen verklaring bij de rechter-commissaris en/of op de zitting, waar hij heeft verklaard zich voor het schieten ervan te hebben vergewist dat er geen mensen waren en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de werklui al naar huis waren. Hieruit volgt dat de verdachte zich bewust was van het (levens)gevaar van zijn handelen. Wanneer deze bewustheid wordt bezien in samenhang met het geschetste feit van algemene bekendheid wordt op grond hiervan de wetenschap van de aanmerkelijke kans bij de verdachte aangenomen.
Bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans
Het beschreven handelen van de verdachte is onder de gegeven omstandigheden naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op een mogelijk dodelijke afloop dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijk kans op een dodelijke afloop op de koop toe heeft genomen. Ook aan de laatste voorwaarde, de aanvaarding van de aanmerkelijke kans wordt derhalve voldaan.
De stelling van de raadsvrouw dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen heeft gekeken of er mensen waren en/of in de beredeneerde veronderstelling verkeerde dat de bouwactiviteiten al waren gestopt en de werklui dus naar huis waren, maken die conclusie niet anders.
Het is immers de vraag of de verdachte überhaupt de tijd en de gelegenheid heeft gehad zich feitelijk en/of beredeneerd te vergewissen van de aanwezigheid van mensen. Zeker wanneer daarbij zijn opgewonden toestand en de emotionele lading van zijn handelen in ogenschouw wordt genomen. Bij het tweede schot is van die tijd en gelegenheid in ieder geval geen sprake geweest. Zo dit al anders zou zijn geweest, is het handelen van de verdachte -naar de uiterlijke verschijningsvorm- zodanig gevaarzettend dat een korte blik of mensen aanwezig waren en/of leunen op eigen ervaring omtrent werktijden in de bouw, onvoldoende om hieruit een contra-indicatie voor de aanvaarding van de aanmerkelijke kans af te leiden. Temeer wanneer daarbij wordt bedacht dat in de omgeving waarin de verdachte zich bevond de situatie snel zou kunnen veranderen en hij mede daardoor mensen over het hoofd zou kunnen hebben zien.
Conclusie
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat als gevolg van zijn handelen dodelijk letsel zou ontstaan. De verdachte heeft dan ook daarop in voorwaardelijk zin de opzet gehad. Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 27 oktober 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangever] van het leven te beroven,
met dat opzet met een vuurwapen in de richting van die [aangever] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 27 oktober 2010 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een revolver van het merk Smith & Wesson, type
(model) 66-3, kaliber .357 MAGNUM, voorhanden heeft gehad;
munitie en onderdelen van munitie die geschikt zijn om munitie van te maken in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie en/of onderdelen van munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten één kogelpatroon, kaliber .357
MAGNUM en/of drie hulzen, kaliber .357, voorhanden heeft gehad.
Bewijsmotivering
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
De bewezen feiten leveren op:
1 primair.
Poging tot doodslag.
2.
Handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een woonomgeving in plotseling opkomende woede een vuurwapen gepakt en daarmee 2 keer naar een reiger geschoten waarbij bijna [aangever] die werkzaam was in een nieuwbouwproject door een kogel werd geraakt. Dit heeft grote schrik bij [aangever] veroorzaakt die zich moet hebben gerealiseerd dat hij door het handelen van de verdachte ook het leven had kunnen verliezen. Afgewacht moet worden of [aangever] hier op termijn nog psychische problemen van gaat ondervinden. Bovendien moet of kan het handelen van de verdachte, de schoten waren duidelijk hoorbaar, gevoelens van grote onveiligheid in zijn omgeving veroorzaakt hebben.
De verdachte heeft daarnaast en revolver en munitie voorhanden gehad. Tegen onbevoegd wapenbezit en onbevoegd bezit van munitie dient krachtig te worden opgetreden, nu de aanwezigheid hiervan het gebruik vergemakkelijkt en daarmee bevordert, zoals hier ook weer is gebleken. Het stijgend aantal slachtoffers van vuurwapengeweld en de (mede) daardoor veroorzaakte gevoelens van onveiligheid in de samenleving onderstrepen de noodzaak hiervan.
Op dergelijke feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur.
Kennis is genomen van de inhoud van het psychologisch onderzoek van de klinisch psycholoog drs. B.F. Hoek d.d. 20 december 2010 die heeft geconstateerd dat verdachte na een 24 jarig dienstverband in de steigerbouw in maart 2010 is ontslagen, slecht heeft kunnen omgaan met de nieuwe situatie en daarbij een symptomencomplex heeft ontwikkeld die bestaat uit boosheid, agitatie een gedeprimeerdheid. Gezien het feit dat de stressverhogende omstandigheden inmiddels lange tijd voortduren kan bij verdachte worden gesproken van een chronische aanpassingsstoornis met (geagiteerd) depressieve klachten waardoor zijn remming verminderd was en het ten laste gelegde kon plaatsvinden. Op basis hiervan wordt betrokkene door de psycholoog enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht voor het ten laste gelegde. De psycholoog schat het recidiverisico bij verdachte laag in en adviseert de rechtbank in het kader van een voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde te bepalen dat hij zich onder behandeling stelt van een forensisch psychiatrische kliniek en daarnaast een verplicht reclasseringscontact op te leggen. De inhoud van het advies en het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte wordt overgenomen.
Ook het reclasseringsadvies d.d. 27 december 2010 van P. Kenton, reclasseringswerker bij Reclassering Nederland beschrijft dat het sinds het ontslag van verdachte bergafwaarts met hem is gegaan en verdachte reeds deskundige hulp had gezocht en daarnaast medicatie gebruikte voor zijn klachten. Het recidiverisico wordt als laag ingeschat. De reclassering adviseert eveneens een voorwaardelijke straf naast een onvoorwaardelijk deel op te leggen in de zin dat als bijzondere voorwaarde bij die voorwaardelijke straf reclasseringstoezicht wordt opgelegd waarbij sprake is van een meldingsgebod en een behandelverplichting in een forensisch psychiatrische polikliniek.
De verdachte heeft zich bereid verklaard mede te werken aan een behandeling zoals voorgesteld.
In de conclusies van de rapporten wordt aanleiding gezien een deels voorwaardelijke straf op te leggen met daarbij de bijzondere voorwaarde zoals door de reclassering is voorgesteld.
Door de raadsvrouw is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf en een korte werkstraf bepleit. Verdachte dient zo snel mogelijk in een hulptraject terecht te komen aldus de raadsvrouw.
Hoewel de wenselijkheid van hulpverlening aan de verdachte wordt onderschreven zal de rechtbank niet meegaan in het voorstel van de raadsvrouw. Het voorstel doet geen recht aan de ernst van de feiten. Ter illustratie wijst de rechtbank erop dat het indicatiepunt voor het op de openbare weg bij zich dragen van een geladen vuurwapen reeds 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf bedraagt.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan zoals die door de officier van justitie is geëist. Daarbij zijn met name de conclusies uit de genoemde rapporten over de enigszins verminderde toerekenbaarheid van de verdachte en het geringe recidive risico van belang. Daarnaast is de op zichzelf genomen bijzondere context waarbinnen de feiten zijn gepleegd bij de bepaling van de hoogte van de straf in ogenschouw genomen. Ten slotte is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 januari 2011 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 15 maanden;
bepaalt dat van de ze gevangenisstraf een gedeelte, groot 5 maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden: een meldingsgebod en een verplichting tot een behandeling bij een forensisch psychiatrische kliniek;
verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Janssen, voorzitter,
en mrs. De Vreede en Everaars, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Balk en Brouwer, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 februari 2011.
De griffiers mrs. Balk en Brouwer zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van 16 februari 2011:
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 27 oktober 2010
te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
[aangever] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en), althans een
persoon, van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen, meermalen, althans eenmaal met dat opzet met een vuurwapen in de
richting van die [aangever] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en)
heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(Artikel 287/302 juncto 45 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op of omstreeks 27 oktober 2010
te Rotterdam
[aangever] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling,
immers heeft verdachte opzettelijk meermalen, althans eenmaal (dreigend) met
een vuurwapen in de richting van die [aangever] en/of een of meer onbekend
gebleven perso(o)n(en) geschoten;
(Artikel 285 Wetboek van Strafrecht)
hij
op of omstreeks 27 oktober 2010
te Rotterdam
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3
van die wet in de vorm van een revolver van het merk Smith & Wesson, type
(model) 66-3, kaliber .357 MAGNUM,
voorhanden heeft gehad;
munitie en/of onderdelen van munitie die geschikt zijn om munitie van te maken
in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie,
te weten munitie en/of onderdelen van munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2
van die wet, van de Categorie III te weten één kogelpatroon, kaliber .357
MAGNUM en/of drie, althans een of meer, hulzen, kaliber .357,
voorhanden heeft gehad;
(Artikel 26 juncto 55 Wet wapens en munitie)
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd.