vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Vonnis van 2 februari 2011
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 301042 / HA ZA 08-408 van
de stichting
STICHTING RENTOWORK,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.C.J. Reijrink,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RENTOWORK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARITIME HUMAN RESOURCES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M. Verhagen,
3. [gedaagde3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. M. Verhagen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 325999 / HA ZA 09-666 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARITIME HUMAN RESOURCES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. Verhagen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RENTOWORK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. I.A. de Brouwer.
Partijen zullen hierna de Stichting, RTW, MHR en [gedaagde3] genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 08-408
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 5 februari 2008 van de Stichting, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie van MHR en [gedaagde3] en van eis in reconventie van MHR;
- het tussenvonnis van 11 juni 2008, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de conclusie van antwoord in reconventie van de Stichting;
- het proces-verbaal van comparitie d.d. 30 juli 2008 en de ter gelegenheid daarvan door MHR en [gedaagde3] overgelegde producties;
- de akte uitlating voortgang procedure van de Stichting;
- de akte uitlating voortgang procedure tevens akte houdende wijziging van eis van MHR;
- de conclusie van repliek in conventie en aanvullende conclusie van antwoord in reconventie van de Stichting;
- de conclusie van dupliek in conventie van MHR en [gedaagde3] en van repliek in reconventie (per abuis conclusie van antwoord in reconventie genoemd) van MHR;
- de conclusie van dupliek in reconventie van de Stichting;
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota's;
- het proces-verbaal van comparitie, die tegelijk met de comparitie in de zaak 09-666 is gehouden, met aanvullende brieven van mr. Verhagen en mr. De Brouwer.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 09-666
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 20 februari 2009, met producties;
- het tussenvonnis van 28 oktober 2009 waarbij de vordering van de Stichting tot toelating van haar als gevoegde partij in de procedure tussen MHR en RTW is afgewezen;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van RTW, met producties;
- het tussenvonnis van 11 november 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie, die tegelijk met de comparitie in de zaak 08-408 is gehouden, met aanvullende brieven van mr. Verhagen en mr. De Brouwer.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten
3.1. In 2002 is de Stichting opgericht. Zij is enig aandeelhouder van RTW. Het bestuur van de Stichting wordt gevormd door een Raad van Beheer die bestaat uit J. Lenstra, A.L.A. van Ispelen en G.A.J. Mildenburg (hierna: de Raad van Beheer).
3.2. De Stichting heeft onder meer ten doel het (doen) bieden van werkgelegenheid, in het bijzonder binnen de haven. De financiële middelen van de Stichting bestaan onder meer uit gelden die zij heeft verkregen van de Stichting Herplaatsing Medewerkers E.B.S. (hierna: SHM) ter uitvoering van de sociaal aanvaardbare oplossing die is vermeld in de tussen de Stichting en SHM in dat verband gesloten overeenkomst.
3.3. RTW is eveneens in 2002 opgericht. Zij drijft een onderneming die als doel heeft het (doen) bieden van werkgelegenheid, in het bijzonder in de haven, waaronder begrepen het aanbieden van werkgelegenheid (al dan niet op projectmatige basis), waaronder het detacheren en/of uitlenen van werknemers in het bijzonder van (oud) medewerkers van SHM, alsmede het opleiden en trainen van jongeren ten behoeve van havengerelateerde werkzaamheden. [gedaagde3] is statutair bestuurder van RTW.
3.4. In de statuten van RTW is onder meer het volgende opgenomen:
"Bestuur
Artikel 16
1. Het bestuur van de vennootschap is opgedragen aan de directie, bestaande uit één of méér directeuren.
2. Goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders is vereist voor besluiten van de directie tot het:
(…)
i. verrichten van andere rechtshandelingen (…) indien het belang of de waarde van die rechtshandelingen voor de vennootschap een bedrag van vijfentwintigduizend euro (€ 25.000,00) of een door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgesteld en aan de directie medegedeeld hoger bedrag te boven gaat of waarvoor de vennootschap voor langer dan een jaar wordt verbonden.
(…)
Vertegenwoordiging
Artikel 17
1. De directie vertegenwoordigt de vennootschap. (…)
2. In alle gevallen waarin de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer directeuren wordt de vennootschap niettemin op de hiervoor gemelde wijze vertegenwoordigd.
3. (…)."
3.5. De Stichting heeft met RTW een overeenkomst van geldlening gesloten die op 9 januari 2004 schriftelijk is vastgelegd. In de overeenkomst is onder meer opgenomen dat het bedrag van de door de Stichting aan RTW verstrekte lening op 1 januari 2004 € 1.226.587,00 is. Hierover is met ingang van 1 januari 2004 een rente verschuldigd die gelijk is aan de ECB depositorente per 30 juni van het betreffende kalenderjaar, verhoogd met 3%. De lening dient op 31 december 2014 geheel te zijn afgelost.
3.6. MHR is opgericht in 2003 op initiatief van [gedaagde3] en het Scheepvaart en Transport College (hierna: STC). [gedaagde3] en E. Hietbrink zijn statutair bestuurder van MHR. Zij zijn beiden zelfstandig bevoegd MHR te vertegenwoordigen. [gedaagde3] houdt via Conrep B.V. en Retracomp B.V. 50% van de aandelen in MHR. De andere aandeelhouder is STC, waarvan Hietbrink directeur is.
3.7. MHR houdt zich onder meer bezig met het geven van adviezen en het verzorgen van personeelcrew, technisch management voor individuen en bedrijven, zowel nationaal als internationaal.
3.8. Op 1 februari 2004 is tussen de Stichting, MHR en [gedaagde3] een letter of intent gesloten (hierna: de LOI). Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
De voltallige raad van Beheer van [de Stichting] zijnde aandeelhouders van [RTW] en de aandeelhouders van [MHR] hebben gezamenlijk en in goed overleg besloten om een samenwerking aan te gaan per 01 februari 2004 voor een minimale periode van drie jaar (zie managementovereenkomst).
Tijdens de voorgaand vermelde periode zullen beide vennootschappen vooralsnog en volledig de eigen handels identiteit en juridische entiteit behouden, tenzij betrokken partijen tussentijds anders wensen te beslissen en een volledig opgaan in één juridische entiteit door vermelde partijen in volledige eensgezindheid wenselijk wordt geacht.
(…)
1. Toekomstige ontwikkelingen.
Partijen komen tevens overeen dat op het (een) nader overeen te (ge)komen tijdstip [RTW] geruisloos en zonder enige betaling (koop) of andere vormen van (her)kapitaal en (aandelen) waardebepaling op zal gaan in de juridische entiteit [MHR] of iedere andere door partijen onderling nader te bepalen en overeen te komen (juridische) vorm. Er van uitgaande dat er met vakorganisaties overeenstemming wordt bereikt over de wijze waarop het huidige personeel maar in het bijzonder de oudere werknemers van [RTW] over zullen gaan.
(…)
Vanaf heden tot de datum van definitieve samenwerking zal [RTW], naar het oordeel van de Raad van Beheer, gewichtige besluitvorming eerst doen plaatsvinden in overleg met de manager ([gedaagde3]). Voor de manager geldt dat hij voor gewichtige besluiten, zijnde niet behorende tot de dagelijkse besluitvorming (schriftelijke ) goedkeuring van de Raad van Beheer behoeft.
[MHR] verplicht zich om gedurende de periode dat deze managementovereenkomst en intentieverklaring van kracht zijn af te zullen zien van het acquireren van het klantenbestand van [RTW] in de bulksector, evenals het werven of benutten van elkanders personeel anders dan het onderling tegen schriftelijk overeengekomen tarieven, collegiaal in of wel uitlenen van elkaar."
3.9. MHR en RTW hebben een managementovereenkomst opgesteld waarin onder meer is opgenomen dat RTW aan MHR de opdracht verleent om het dagelijks bestuur en het dagelijkse management ten behoeve van RTW te verrichten. MHR verplicht zich [gedaagde3] gedurende maximaal 20 uren per week ter beschikking te stellen voor de uitvoering van de werkzaamheden. De overeenkomst geldt vanaf 1 februari 2004 voor een periode van drie jaar met de mogelijkheid van verlenging voor telkens twee jaar. Verder is in de managementovereenkomst onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 4 Duur en beëindiging van de Overeenkomst
4.1 Deze Overeenkomst treedt in werking vanaf 01 februari 2004 en geldt voor een periode van drie jaar, zonder dat partijen bevoegd zijn tot tussentijdse opzegging daarvan, behoudens het bepaalde in de artikelen 4.3 en 4.5.
(…)
4.3 Deze overeenkomst eindigt voorts in elk van de onderstaande gevallen door het enkele feit van het zich voordoen van de desbetreffende gebeurtenis:
(a) door faillietverklaring van of (voorlopige) verlening van surséance van betaling aan een der partijen of [[gedaagde3]],
(b) door overlijden van [[gedaagde3]],
(c) door ontbinding van een der partijen of doordat een der partijen tengevolge van juridische splitsing ophoudt te bestaan.
(…)
4.5 Bij het einde van deze Overeenkomst zijn [MHR] en [[gedaagde3]] verplicht om al wat zij in verband met de uitvoering van de opdracht van of voor [RTW] onder zich hebben onverwijld aan [RTW] af te geven."
3.10. Op 1 april 2004 zijn MHR en RTW overeengekomen dat MHR (gedeelten van) de ruimtes op de tweede verdieping van het bedrijfspand aan de Soerweg 31 te Rotterdam aan RTW verhuurt. De overeenkomst is door [gedaagde3] ondertekend namens zowel MHR als RTW.
3.11. Op 5 oktober 2005 is een vergadering van de Raad van Beheer gehouden waarbij ook [gedaagde3] en de accountant van RTW aanwezig waren. In de notulen is over de verdeling van de algemene kosten tussen MHR en RTW onder meer het volgende vermeld:
"Dhr. Mildenburg merkt op dat MHR en RTW gezamenlijk gehuisvest zijn. Hij vraagt hoe de verdeelsleutel van de algemene kosten tussen MHR en RTW eruit ziet.
(…)
Wat betreft de verdeelsleutel geeft de directeur aan dat in de periode dat RTW er slecht voor stond er een bedrag voor algemene kosten [is] berekend dat lager was dan de kosten voor de Brielselaan [waar RTW eerder gevestigd was, rb]. Gezien de verbeterde situatie is er een verdeling gemaakt waarbij beide organisaties ieder 50% van de algemene kosten voor hun rekening nemen. Een zelfde verdeling geldt voor de managementkosten.
[De accountant] raadt aan deze afspraken m.b.t. de doorberekende bedragen te formaliseren. De voorzitter zegt dit toe."
De kosten zijn door MHR aan RTW in rekening gebracht (hierna ook: de doorbelaste kosten).
3.12. Bij brief van 30 juli 2006 heeft de Raad van Beheer aan [gedaagde3] meegedeeld dat hij besloten heeft tot verlenging van de managementovereenkomst tot 1 februari 2009. Verder luidt deze brief, voor zover van belang:
"(…) deelt de Raad van Beheer van [de Stichting] U mede, besloten te hebben tot verlenging van de management overeenkomst over te gaan met de contractueel overeengekomen periode van 2 jaar, d.w.z. tot 1 februari 2009.
Wij hebben over het algemeen waardering voor Uw inzet over de afgelopen 3 jaar t.b.v. [RTW].
Niettemin kunnen wij er niet omheen vast te stellen, dat er op een aantal gebieden, zie ook hieronder, regelmatig grote meningsverschillen en onenigheden hebben bestaan, die voortkwamen uit onvrede van de zijde van de R.v.B. over verschillende beheersfuncties van [RTW].
(…)
Wij verzoeken U in de nieuwe managementperiode:
- extern het daar toe te leiden dat de positie van [RTW] wordt versterkt in de bulk maar dat ook in andere segmenten een positie wordt ingenomen, gelet op de oorspronkelijke afspraken en het Businessplan;
- intern grote aandacht te besteden aan de beheers- en managementstructuur.
(…)
Intern dienen naar de mening van de Raad van Beheer de volgende zaken grotere aandacht krijgen:
a) Optimalisatie van de planvorming met update momenten gedurende het jaar;
b) Kwaliteit van de verslaglegging in het algemeen en naar de R.v.B. in het bijzonder;
c) Liquiditeitsprognoses parallel aan de planvormingsprocessen gedurende het jaar;
d) Grote aandacht voor de kwaliteit van de managementstructuur, in het bijzonder in geval van onverhoopte uitval van U zelf.
Verder wensen wij de zakelijke verhouding tussen MHR en RTW op papier vast te leggen.
(…)"
3.13. Op 31 oktober 2006 heeft [gedaagde3] bij e-mailbericht aan de voorzitter van de Raad van Beheer onder meer het volgende bericht:
"Reagerende op de onderstaand vermelde brief van jl. 30 juli 2006:
Jan, die brief heb ik onlangs (jl. 25 oktober ) helaas pas mogen ontvangen van Ab van Ispelen. Op dit schrijven is vanuit MHR-zijde dus uiteraard geen enkele reactie geweest. Na het doornemen van die brief, blijkt dat een aantal punten niet conform gemaakte afspraken tussen [RTW] en MHR voor het verleden, heden en de toekomst zijn samengesteld en zelfs zoals ik het nu lees door RTW eenzijdig, zonder enige vorm van instemming of overleg met MHR worden gewijzigd. Namens MHR rest mij dus niets anders dan schriftelijk mede te delen, dat dit schrijven door MHR niet geaccepteerd wordt. (…)"
3.14. Bij brief van 13 november 2006 heeft MHR met een beroep op hetgeen in de LOI onder 1 is vermeld (zie hiervoor onder 3.8) aan de Stichting te kennen gegeven dat zij wenst dat RTW per 1 januari 2007 geruisloos en zonder enige betaling of andere vorm van waardebepaling zal opgaan in MHR.
3.15. Bij brief van 16 november 2006 heeft de Stichting laten weten dat zij niet zal ingaan op het verzoek van MHR omdat daarvoor geen juridische noodzaak bestaat en de praktische wenselijkheid ontbreekt.
3.16. Op 30 januari 2007 is de jaarrekening 2005 van RTW, voorzien van een aantal voorbehouden, gedeponeerd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.17. Bij aangetekende brief van 17 juni 2008 heeft de Stichting aan RTW, ter attentie van [gedaagde3], meegedeeld dat tijdens de geplande algemene vergadering van aandeelhouders op 26 juni 2008 naast de door [gedaagde3] op de agenda geplaatste onderwerpen, ook de volgende onderwerpen zullen worden behandeld:
"1. voorgenomen besluit tot benoeming van Th. Berger als algemeen directeur;
2. bekrachtiging, voor zover vereist, van het buiten vergadering genomen besluit tot aanwijzing van de heer J. Lenstra als vertegenwoordiger ex artikel 17 statuten en artikel 2:256 BW;
3. voorgenomen besluit tot ontslag van [gedaagde3] als statutair bestuurder."
Daaraan is nog het volgende toegevoegd:
"Volledigheidshalve deelt de algemene vergadering van aandeelhouders u mede dat tijdens de vergadering van 26 juni a.s. door [Lenstra], als vertegenwoordiger van [RTW], de managementovereenkomst tussen MHR en [RTW] zal worden opgezegd."
3.18. Bij onderhandse akte van 23 februari 2009 heeft RTW al haar vorderingen op MHR en [gedaagde3] als beschreven in de dagvaarding van de zaak met nummer 08-408 overgedragen aan de Stichting. Bij conclusie van repliek in die zaak heeft de Stichting mededeling daarvan gedaan aan [gedaagde3] en MHR.
4. Het geschil
in de zaak 08-408
in conventie
4.1. De Stichting vordert dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- verklaart voor recht dat de besluiten die [gedaagde3] als bestuurder heeft genomen met betrekking tot de inhuur van personeel, de huurovereenkomst, de doorbelasting van kosten door MHR en de accordering van de nagekomen factuur, een en ander in de verhouding tussen RTW en MHR, nietig zijn;
- indien en voor zover de genomen besluiten niet nietig zijn, de besluiten vernietigt;
- MHR en/of [gedaagde3] veroordeelt om binnen twee dagen nadat dit vonnis is gewezen de in het kader van deze besluiten verrichte handelingen ongedaan te maken, de facturen ter zake de besluiten te crediteren en de in dit verband door RTW verrichte betalingen te restitueren, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat MHR en [gedaagde3] weigeren hieraan geheel of gedeeltelijk uitvoering te geven;
subsidiair
- verklaart voor recht dat MHR en/of [gedaagde3] aansprakelijk zijn voor de schade die RTW en/of de Stichting lijd(t)(en) indien de besluiten en de daaruit voortvloeiende rechtshandelingen in stand blijven;
- MHR en/of [gedaagde3] veroordeelt tot vergoeding van de schade, zijnde in ieder geval het bedrag van € 230.888,00 aan extra inleenkosten en € 54.442,00 aan extra administratieve en stafkosten in 2005 ten opzichte van 2004, alsmede het bedrag van € 117.566,00 aan extra inleenkosten en € 60.096,00 aan extra administratieve en stafkosten in 2006 ten opzichte van 2004, althans de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
zowel primair als subsidiair
- MHR en [gedaagde3] veroordeelt in de kosten van deze procedure;
- MHR en [gedaagde3] veroordeelt tot betaling van de wettelijke vertragingsrente ex art. 6:119 BW over de proceskostenveroordeling, vanaf veertien dagen nadat MHR en [gedaagde3] het vonnis - al dan niet door betekening door de deurwaarder - bekend is geworden, alsmede de nakosten, een en ander telkens te vermeerden met de te maken verschotten.
4.2. Het verweer van MHR en [gedaagde3] strekt tot afwijzing van de vorderingen en - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.3. MHR vordert - na wijziging van eis - dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- de Stichting veroordeelt mee te werken aan het geruisloos en om niet opgaan van RTW in MHR door middel van levering van de aandelen van RTW, in eigendom toebehorend aan de Stichting, aan MHR;
subsidiair voor zover de verplichting tot levering niet volgt uit de tussen partijen geldende verbintenissen
- de Stichting beveelt met MHR nadere afspraken te maken omtrent de wijze waarop RTW in MHR geruisloos en om niet zal opgedaan;
beide vorderingen op straffe van een dwangsom nadat het vonnis aan de Stichting is betekend van € 2.500,00 per dag dat de Stichting in gebreke blijft om te voldoen aan het vonnis;
primair en subsidiair
- de Stichting veroordeelt om aan MHR te voldoen alle schade die het gevolg is van de toerekenbare tekortkoming van de Stichting, althans haar onrechtmatige daad ten opzichte van MHR, welke schade in elk geval bestaat uit de kosten ten gevolge van de voortijdige beëindiging van de tussen partijen geldende managementovereenkomst en alle overige schade die het gevolg is van het handelen van de Stichting, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat;
- de Stichting veroordeelt in de buitengerechtelijk kosten nader op te maken bij staat, althans door de rechtbank te bepalen;
- de Stichting te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4. Het verweer van de Stichting strekt tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van MHR in de kosten van het geding. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 09-666
in conventie
4.5. MHR vordert dat de rechtbank - bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - RTW veroordeelt tot betaling van € 203.276,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de facturen vervallen zijn, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten van deze procedure daaronder begrepen de kosten van het beslag.
4.6. Het verweer van RTW strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van MHR in de kosten van het geding. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.7. RTW vordert dat de rechtbank:
primair
- verklaart voor recht dat MHR aansprakelijk is voor de schade die RTW heeft geleden door het doorbelasten van de kosten door MHR;
- MHR veroordeelt tot vergoeding van de schade, zijnde het totaalbedrag van de door MHR aan RTW doorbelaste kosten, behoudens de managementvergoeding tot 26 juni 2008, zijnde in ieder geval het bedrag van € 230.888,00 aan extra inleenkosten en € 54.442,00 aan extra administratieve en stafkosten in 2005 ten opzichte van 2004, alsmede het bedrag van € 117.566,00 aan extra inleenkosten en € 60.096,00 aan extra administratieve en stafkosten in 2006 ten opzichte van 2004, althans de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair
- MHR veroordeelt binnen twee dagen nadat dit vonnis is gewezen, ten aanzien van de door MHR doorbelaste kosten aan RTW het onverschuldigd betaalde te restitueren, de facturen ter zake te crediteren, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat MHR weigert hieraan geheel of gedeeltelijke uitvoering te geven.
primair en subsidiair
- MHR veroordeelt in de kosten van deze procedure volgens de wet;
- MHR veroordeelt tot de wettelijke vertragingsrente ex art. 6:119 BW over de proceskostenveroordeling, vanaf veertien dagen nadat MHR het vonnis - al dan niet door betekening door de deurwaarder - bekend is geworden, alsmede de nakosten, een en ander telkens te vermeerderen met de te maken verschotten.
4.8. MHR heeft ter comparitie verweer gevoerd, strekkend tot niet-ontvankelijkheid van RTW vanwege de akte van cessie van 23 februari 2009 (genoemd in 3.18) althans tot afwijzing van de vorderingen van RTW. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
in beide zaken
5.1. Voorafgaand aan de bespreking van de geschilpunten in beide zaken, merkt de rechtbank op dat de door partijen ingenomen standpunten en overgelegde producties slechts in aanmerking zullen worden genomen in de zaak waarin het standpunt naar voren is gebracht en de productie is overgelegd.
in de zaak 08-408
in conventie
inleiding
5.2. In de kern is tussen partijen in geschil of een aantal door [gedaagde3] als bestuurder van RTW genomen besluiten nietig, althans vernietigbaar is. Volgens de Stichting is dit het geval en moeten de op grond van de betreffende besluiten verrichte handelingen ongedaan worden gemaakt. MHR en [gedaagde3] bestrijden deze visie. Subsidiair stelt de Stichting dat MHR en [gedaagde3] aansprakelijk zijn voor de volgens haar door RTW en/of de Stichting geleden schade.
5.3. De rechtbank zal hierna de stellingen die ten grondslag liggen aan de primaire vordering van de Stichting bespreken. Echter alvorens daartoe wordt overgegaan, zullen de gevolgen van het niet verschijnen van RTW worden besproken.
5.4. De Stichting heeft onder andere(n) RTW gedagvaard. Daarbij zijn de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht genomen zodat, nu RTW niet is verschenen, verstek is verleend tegen RTW. Het gevolg hiervan is dat de vordering toewijsbaar is, tenzij deze onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering in het geval dat de rechtsbetrekking tussen partijen tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing noopt. Dit is gelet op art. 2:16 lid 1 BW aan de orde. In genoemd artikel is immers - voor zover thans van belang - bepaald dat een onherroepelijke uitspraak die de nietigheid van een besluit van een rechtspersoon vaststelt of dat besluit vernietigt, voor een ieder bindend is indien de rechtspersoon partij in het geding is geweest. Gezien de primaire vordering van de Stichting die de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van besluiten van RTW betreft, is het daarom rechtens noodzakelijk dat ten aanzien van RTW, MHR en [gedaagde3] een zelfde beslissing wordt gegeven. De door MHR en [gedaagde3] gevoerde verweren zullen derhalve ook ten voordele van RTW strekken indien zij worden aanvaard.
nietigheid van de door [gedaagde3] genomen besluiten
5.5. De Stichting heeft aan haar vordering om voor recht te verklaren dat de besluiten tot inhuur van personeel, het aangaan van een huurovereenkomst, doorbelasting van kosten door MHR en accordering van de nagekomen factuur, nietig zijn, althans om deze te vernietigen, het volgende ten grondslag gelegd:
a) Voor het nemen van de besluiten was voorafgaande goedkeuring vereist op grond van het bepaalde in art. 6 en 7 van de LOI en in art. 16 lid 2 van de statuten.
b) [gedaagde3] had de Stichting op voorhand moeten informeren over de transacties tussen RTW en MHR omdat hij van beide vennootschappen bestuurder was waardoor hij een met RTW strijdig belang had en de algemene vergadering van aandeelhouders in de gelegenheid had moeten zijn een andere vertegenwoordiger aan te wijzen.
c) De Stichting is door de rechtshandelingen die op de besluiten zijn gebaseerd als schuldeiser van RTW benadeeld en dit was bekend of behoorde bekend te zijn bij alle betrokken partijen.
5.6. Op grond van het bepaalde in art. 2:14 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig indien het in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.
5.6.1. Met betrekking tot de onder 5.5.a) genoemde grond is dat alleen het geval als in de statuten uitdrukkelijk is voorgeschreven dat de goedkeuring vooraf moet worden verleend. Alleen dan is het besluit immers genomen in strijd met de statuten. In art. 16 lid 2 van de statuten is niet bepaald dat de goedkeuring vooraf moet worden verleend. Nu het er daarom voor moet worden gehouden dat deze goedkeuring ook achteraf kon worden verleend, leidt het ontbreken van deze goedkeuring niet tot nietigheid van een besluit. Eventuele strijdigheid met de bepalingen in de LOI kunnen evenmin tot nietigheid van een besluit leiden omdat dit niet onder het bereik van art. 2:14 BW valt. Daarvoor is immers vereist dat een besluit in strijd is met de wet of de statuten.
5.6.2. De onder 5.5.b) genoemde grond komt er op neer dat de Stichting een beroep doet op het bestaan van een tegenstrijdig belang. Daarvan is sprake als de vennootschap een met haar bestuurder strijdig belang heeft waardoor gevreesd moet worden dat de bestuurder zich bij zijn handelen (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen.
In art. 17 lid 2 van de statuten is bepaald dat de directeur ook bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen in het geval van een tegenstrijdig belang. Een dergelijke bepaling kan aan de algemene vergadering van aandeelhouders niet de haar door de tweede zin van art. 2:256 BW verleende bevoegdheid ontnemen om in het geval van een tegenstrijdig belang een of meer andere personen aan te wijzen om de vennootschap te vertegenwoordigen. Het dwingendrechtelijke karakter van die bepaling brengt echter niet mee dat de geldigheid van de door een statutaire bepaling aan de bestuurder verleende vertegenwoordigingsbevoegd¬heid bij tegenstrijdig belang afhankelijk zou zijn van een (uitdrukkelijk) besluit van de algemene vergadering tot aanwijzing van die bestuurder als vertegenwoordiger, althans van een besluit waarbij wordt afgezien van aanwijzing van een andere vertegenwoordiger dan die bestuurder (HR 21 maart 2008, NJ 2008, 297).
Nu de algemene vergadering van RTW haar bevoegdheid om een andere vertegenwoordiger aan te wijzen niet heeft uitgeoefend, is [gedaagde3] daarom bevoegd gebleven RTW te vertegenwoordigen. Weliswaar is daarom sprake van een gebrek in de besluitvorming maar dat leidt er niet toe dat een besluit nietig is.
5.6.3. Met betrekking tot de onder 5.5.c) genoemde grond is in art. 3:45 BW bepaald dat een onverplichte rechtshandeling vernietigbaar is indien een schuldenaar bij het verrichten daarvan wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Dit betekent dat een besluit niet op deze grond nietig kan zijn.
5.6.4. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat geen van de door de Stichting genoemde besluiten nietig is. Nu de Stichting voor dat geval heeft gevorderd dat de besluiten worden vernietigd, zal hierna worden onderzocht of zij vernietigbaar zijn.
vernietigbaarheid van de door [gedaagde3] genomen besluiten
5.7. Art. 2:15 BW bepaalt dat een besluit - onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van vernietiging bepaalde - vernietigbaar is wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist of wegens strijd met een reglement. De bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen vervalt onder meer een jaar na het einde van de dag waarop de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW). De vernietiging kan slechts door de rechter worden uitgesproken. De rechtbank zal hierna per besluit beoordelen of de vordering tot vernietiging toewijsbaar is.
5.7.1. MHR en [gedaagde3] hebben aangevoerd dat RTW al vóór 1 mei 2004 personeel inhuurde bij de havenpool SHB en dat de Stichting reeds lang bekend was met de besluiten tot het inhuren van personeel bij MHR. Zij hebben in dat verband verwezen naar door hen overgelegde notulen van op 11 mei 2004 en 14 juni 2004 gehouden vergaderingen van de Raad van Beheer waarbij ook [gedaagde3] aanwezig was. In de notulen van 11 mei 2004 is vermeld dat één van de leden van de Raad van Beheer toen van mening was dat ook bij een negatief advies van FNV indien noodzakelijk personeel van MHR moest worden ingehuurd.
In de notulen van 14 juni 2004 is vermeld dat een ander lid van de Raad van Beheer heeft meegedeeld dat de directie van RTW een groot probleem krijgt als geen personeel van MHR wordt ingehuurd. De Stichting heeft er in dit verband op gewezen dat in deze vergaderingen enkel aan de orde is geweest dat zij de inhuur wenste te realiseren via een nog op te richten RenToFlex B.V.
Uit het voorgaande volgt dat de Stichting reeds in 2004 bekend was met het voornemen van RTW tot het inhuren van personeel bij MHR en dat de Stichting dit heeft aangemoedigd. Voor hetgeen de Stichting in dit verband heeft aangevoerd is in de hiervoor genoemde notulen noch anderszins een aanknopingspunt te vinden. Wel is in het door MHR en [gedaagde3] overgelegde resultaatverslag 2004 van 31 januari 2005 vermeld dat RTW en MHR in 2005 personeel bij elkaar kunnen inhuren. Daarnaast is in de door de Stichting overgelegde brief van de accountant van RTW d.d. 11 december 2006 met als onderwerp "bevindingen bij controle van de jaarrekening 2005" een overzicht opgenomen van de vanuit MHR aan RTW doorberekende kosten. In die brief is onder 8) vermeld dat havenarbeiders door RTW worden ingeleend bij MHR. Indien niet al geconstateerd kan worden dat de Stichting in 2005 reeds op de hoogte was van het inhuren van personeel bij MHR, was zij dat in elk geval op 11 december 2006. Dit leidt tot het oordeel dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW reeds was verstreken toen de Stichting pas bij dagvaarding van 5 februari 2008 vorderde dat het besluit vernietigd dient te worden. Het besluit betreffende inhuur is daarom niet meer vernietigbaar.
5.7.2. Het voorgaande neemt niet weg dat op of ná 5 februari 2007 - één jaar voor de datum van dagvaarding - genomen besluiten tot het voor een bepaald project inhuren van personeel vernietigbaar kunnen zijn indien niet is voldaan aan het bepaalde in art. 16 lid 2 onder i van de statuten (zie onder 3.4.). Een algemeen besluit tot inhuur leidt er naar het oordeel van de rechtbank immers niet toe dat [gedaagde3] een blanco cheque heeft gekregen. Echter, nu de Stichting niet heeft gesteld noch anderszins is gebleken dat de kosten van enig besluit tot inhuur een bedrag van € 25.000,00 te boven gingen, zijn ook deze besluiten niet vernietigbaar.
5.7.3. MHR en [gedaagde3] hebben - onweersproken - aangevoerd dat de nagekomen factuur kosten betreft van aan ingehuurd personeel betaalde toeslagen die, vanwege een fout in het administratiesysteem, nog niet aan RTW waren gefactureerd. Deze kosten zijn een gevolg van het besluit bij MHR personeel in te huren. De accordering van een nagekomen factuur als de onderhavige is naar het oordeel van de rechtbank niet als een besluit in de zin van de wet aan te merken. Die verplichting vloeit immers voort uit de oorspronkelijke opdracht.
5.7.4. Omtrent de huurovereenkomst (zie 3.10) en de doorbelasting van kosten (zie 3.11) hebben MHR en [gedaagde3] aangevoerd dat hierover reeds in een vergadering van de Raad van Beheer van 5 oktober 2005 is gesproken. In de notulen (eveneens 3.11.) is vermeld dat de verdeelsleutel van de algemene kosten inhield dat aan RTW in de periode dat zij er slecht voor stond een bedrag in rekening is gebracht dat lager was dan de kosten van de eerdere vestiging en dat, toen de situatie verbeterd was, een verdeling is gemaakt waarbij MHR en RTW ieder 50% van de algemene kosten voor hun rekening namen. Dit leidt tot het oordeel dat de Stichting in elk geval op 5 oktober 2005 op de hoogte was van het bestaan van een huurovereenkomst tussen MHR en RTW en de wijze waarop de kosten werden doorbelast en daarmee van de besluiten daartoe. In de hiervoor onder 5.7.1. vermelde brief van de accountant van RTW is onder 13) bovendien vermeld dat en voor welke bedragen kosten van huur en algemene kosten zoals schoonmaak- en telefoonkosten en stafafdeling door MHR zijn doorberekend. De Stichting heeft pas bij dagvaarding van 5 februari 2008 gevorderd dat het besluit vernietigd dient te worden. De vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW was toen reeds verstreken. De besluiten tot het aangaan van de huurovereenkomst en met betrekking tot het doorbelasten van kosten zijn daarom niet meer vernietigbaar.
5.7.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot vernietiging van de besluiten op grond van art. 2:15 BW niet toewijsbaar is.
5.8. De Stichting heeft voorts aangevoerd dat de besluiten tot inhuur van personeel, het aangaan van een huurovereenkomst, doorbelasting van kosten door MHR en accordering van de nagekomen factuur, op grond van art. 3:45 vernietigbaar zijn omdat de Stichting daardoor als schuldeiser uit hoofde van de geldlening beperkt wordt in haar verhaalsmogelijkheden. Alle betrokken partijen wisten of behoorden volgens de Stichting te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn van de op deze besluiten gebaseerde rechtshandelingen.
5.8.1. Overwogen wordt dat op grond van art. 3:45 BW onverplichte rechtshandelingen vernietigbaar zijn indien de schuldenaar wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een schuldeiser het gevolg zou zijn. Daarom zal worden onderzocht of de Stichting door het handelen van [gedaagde3] is benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden, waartoe eerst de vraag zal worden beantwoord of de rechtshandelingen onverplicht zijn verricht.
5.8.2. Ter comparitie van 17 december 2009 heeft de Stichting bevestigd dat de huurkosten geen punt zijn. Hieruit leidt de rechtbank af dat de Stichting niet langer stelt dat het besluit tot het aangaan van de huurovereenkomst vernietigbaar is.
Verder heeft de Stichting tijdens die comparitie verklaard dat er overeenstemming was over de inhuur van personeel van MHR en dat is afgesproken dat de overhead door MHR voor 50% zou worden doorbelast. Gelet op deze overeenstemming en die afspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van onverplichte rechtshandelingen. De Stichting heeft weliswaar aangevoerd dat zij het achteraf niet eens is met de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen, maar dit maakt de betalingen niet onverplicht. Dat (een deel van) de toeslagen voor inhuur van personeel door middel van een nagekomen factuur bij RTW in rekening is gebracht maakt evenmin dat betaling van deze factuur onverplicht was. Gesteld noch gebleken is immers dat de daartegenover staande prestaties niet zijn verricht en dat voor buiten de reguliere werktijden verrichte werkzaamheden geen toeslagen verschuldigd zijn, terwijl onweersproken is gebleven dat buiten die werktijden is gewerkt.
Nu de hiervoor genoemde rechtshandelingen niet onverplicht zijn verricht, is niet voldaan aan één van de voorwaarden die in art. 3:45 BW zijn genoemd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de vordering tot vernietiging van de besluiten evenmin op grond van art. 3:45 BW toewijsbaar is.
5.9. De hiervoor weergegeven oordelen hebben tot gevolg dat ook de vordering om de in het kader van deze besluiten verrichte handelingen ongedaan te maken, de facturen ter zake de besluiten te crediteren en de in dit verband door RTW verrichte betalingen te restitueren evenmin toewijsbaar is. De gevorderde dwangsommen behoeven daarom geen bespreking.
5.10. Nu de besluiten en de daaruit voortvloeiende rechtshandelingen in stand blijven, zal hierna de subsidiaire vordering van de Stichting worden besproken.
aansprakelijkheid voor schade en vergoeding daarvan
5.11. De Stichting heeft subsidiair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat MHR en/of [gedaagde3] aansprakelijk zijn voor de schade die RTW en/of de Stichting lijden, indien de besluiten in stand blijven.
5.12. De Stichting heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij als aandeelhouder schade heeft geleden vanwege de financiële lasten die de door RTW op grond van de bestreden besluiten verrichte rechtshandelingen meebrengen. Deze doen afbreuk aan de vermogenspositie van RTW, haar solvabiliteit en kredietwaardigheid en de waarde van het aandelenpakket van de Stichting wordt daardoor negatief beïnvloed.
5.13. Met betrekking tot aandeelhoudersbelangen wordt voorop gesteld dat alleen de vennootschap het recht heeft een vordering tegen een bestuurder of een derde in te stellen, indien aan haar door die bestuurder of derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die tegenover de vennootschap onrechtmatig zijn. Die vermogensschade van de vennootschap zal, zolang zij niet is vergoed, een vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap (kunnen) meebrengen. In beginsel kunnen aandeelhouders op grond van dit voor hen ontstaan nadeel niet een eigen vordering tegen de bedoelde bestuurder of derde geldend maken. Een aandeelhouder heeft slechts recht op vergoeding van door hem in deze hoedanigheid geleden schade als deze schade het gevolg is van schending van een jegens hem geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting (Hoge Raad 2 november 2008, NJ 2008, 5).
5.14. In het licht van voormeld uitgangspunt leidt het belang dat de Stichting stelt als aandeelhouder te hebben - namelijk het ongedaan maken van de waardevermindering van de aandelen die de Stichting in RTW heeft en/of het vergroten van de mogelijkheid van RTW om dividend uit te keren - er niet toe dat aan de Stichting een vordering op MHR en [gedaagde3] als bestuurder van RTW toekomt wegens tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen van [gedaagde3] tegenover RTW dan wel wegens onrechtmatig handelen door [gedaagde3] jegens RTW. RTW is een zelfstandig rechtssubject en alleen zij kan aanspraak maken op (volgens de Stichting) door haar geleden vermogensschade. De Stichting heeft overigens geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat door [gedaagde3] of MHR jegens haar als aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsverplichting is geschonden.
5.15. De Stichting heeft derhalve als aandeelhouder geen rechtens te respecteren belang bij de vordering tot vergoeding van de volgens de Stichting door RTW geleden schade. Hierop stuiten de vorderingen tot vergoeding van schade wegens wanprestatie, onrechtmatige daad dan wel onverschuldigde betaling af.
5.16. De Stichting heeft voorts aangevoerd dat de vordering uit onverschuldigde betaling aan RTW toekomt (alinea 39 conclusie van repliek in conventie). De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de Stichting betaling vordert van de schade die RTW heeft geleden als gevolg van de door MHR bij RTW in rekening gebrachte bedragen.
5.17. Het verweer van MHR en [gedaagde3] dat de Stichting ter zake niet vorderingsgerechtigd is, omdat de vordering per datum dagvaarding nog niet aan haar was overgedragen, slaagt niet. Voor de rechtsgeldige levering van een dergelijk vorderingsrecht is een daartoe bestemde akte vereist en mededeling daarvan aan MHR en [gedaagde3]. Vast staat dat de Stichting bij conclusie van repliek aan MHR en [gedaagde3] heeft medegedeeld dat RTW haar vorderingen (als beschreven in de dagvaarding) aan de Stichting geleverd heeft.
5.18. Voor zover RTW heeft bedoeld dat MHR niet aan haar contractuele verplichtingen jegens RTW heeft voldaan, zal de rechtbank hierna per component (inhuur van personeel, huur en doorbelasting van kosten) bespreken of sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van verplichtingen onder de managementovereenkomst van MHR jegens RTW, als gevolg waarvan RTW onverschuldigd heeft betaald.
5.18.1. Ter comparitie van 17 december 2009 is van de zijde van RTW en de Stichting verklaard dat de huurkosten geen punt zijn; het bezwaar is alleen nog gericht tegen de looptijd van de overeenkomst. Nu echter gesteld nog gebleken is dat RTW huur heeft betaald nadat zij is vertrokken uit het pand dat zij deelde met MHR, is de rechtbank van oordeel dat MHR haar contractuele verplichtingen jegens RTW niet heeft geschonden.
5.18.2. Ook is van de zijde de Stichting ter comparitie verklaard dat met betrekking tot de door MHR doorbelaste kosten enkel over de posten ter zake administratie (€ 49.200,00) en loonadministratie (€ 35.481,00) nog verschil van mening bestaat. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vordering van de Stichting betreffende administratieve en kantoorkosten tot deze bedragen is beperkt.
5.18.3. Tussen partijen staat vast - zo is ook ter comparitie bevestigd - dat vanaf het begin van de samenwerking tussen RTW en MHR de administratieve kosten en overige kantoorkosten zo zijn verdeeld dat 50% daarvan voor rekening van RTW kwam. Daarom is er in elk geval voor wat betreft de doorbelaste 50% geen sprake van een tekortkoming van de kant van MHR en heeft RTW niet onverschuldigd betaald.
MHR heeft gesteld dat de loonadministratiekosten van € 35.481,00 bestaan uit de kosten van de accountant en de loonadministratrice die in dienst was van MHR. De kosten voor de loonadministratrice zijn echter geheel aan RTW doorbelast. MHR heeft daarbij niet aangevoerd dat hiervoor een van de 50%-regeling afwijkende afspraak is gemaakt. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat aan deze doorbelasting geen overeenkomst ten grondslag lag, voor zover het meer dan de helft van de kosten voor de loonadministratrice bedroeg. MHR dient daarom de helft van de kosten van deze administratrice aan de Stichting terug te betalen. Nu in het bedrag van € 35.481,00 ook kosten van de accountant zijn begrepen, is het te betalen bedrag lager dan de helft van dit bedrag.
Gelet op het voorgaande is de vordering van de Stichting toewijsbaar tot een bedrag gelijk aan de helft van de kosten voor de loonadministratrice over 2005.
5.18.4. Voor wat betreft het inhuren van personeel door RTW bij MHR is tijdens de comparitie van 17 december 2009 van de kant van de Stichting en RTW aangevoerd dat er weliswaar overeenstemming was over het feit dat van MHR personeel werd ingehuurd, maar dat de indruk bestaat dat er te veel is betaald: in 2005 € 120.000,00 en in 2006 € 61.400,00. MHR en [gedaagde3] hebben gemotiveerd betwist dat er teveel is betaald; er werd per werknemer een vaste opslag per uur door MHR aan RTW in rekening gebracht. MHR en [gedaagde3] hebben voorts – onbetwist – aangevoerd dat de inhuur ook nodig was, opdat RTW aan haar contractuele verplichtingen jegens haar opdrachtnemers kon voldoen.
De Stichting heeft genoemde bedragen op geen enkele wijze onderbouwd. Dit had wel op haar weg gelegen, bijvoorbeeld door onderbouwd aan te geven wat volgens haar wel een "collegiale tariefstelling" (als genoemd in de LOI, zie onder 3.8) was geweest. Nu de Stichting de stelling dat MHR haar contractuele verplichtingen jegens RTW niet is nagekomen onvoldoende heeft onderbouwd, zal zij niet worden toegelaten tot bewijslevering en zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
5.19. De Stichting heeft nog aangevoerd dat RTW schade heeft geleden, doordat MHR en [gedaagde3] doelbewust informatie hebben achtergehouden en/of een ondeugdelijke boekhouding hebben gevoerd, waardoor sprake is van onbehoorlijk bestuur en onrechtmatig handelen jegens RTW. MHR en [gedaagde3] hebben dit gemotiveerd betwist. De Stichting heeft vervolgens onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat (i) niet aan de boekhoudplicht zou zijn voldaan en (ii) dat geen redelijk denkend, redelijk handelend bestuurder onder de gegeven omstandigheden van het geval zou hebben gehandeld als MHR althans [gedaagde3] heeft gedaan en dat MHR althans [gedaagde3] daarom zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
5.20. Aangezien elk van partijen op enig punt als in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
in reconventie
inleiding
5.21. In essentie verschillen MHR en de Stichting van mening over het antwoord op de vraag of is afgesproken dat RTW drie jaar na het sluiten van de LOI op een of andere wijze zou opgaan in MHR. MHR beantwoordt deze vraag bevestigend en de Stichting ontkennend.
verplichting tot geruisloos opgaan van RTW in MHR
5.22. MHR vordert veroordeling van de Stichting om mee te werken aan het geruisloos en om niet opgaan van RTW in MHR door levering van de aandelen in RTW aan MHR. Zij legt daaraan ten grondslag dat de verplichting daartoe volgt uit de LOI. Volgens haar is uit de considerans af te leiden dat beide vennootschappen voor een periode van drie jaar de eigen juridische en handelsidentiteit zouden behouden, waarna RTW geruisloos en kosteloos in MHR zou opgaan. MHR heeft daarbij aangevoerd dat dit ook steeds haar uitgangspunt voor de samenwerking is geweest omdat zij niet wilde meewerken aan het op poten zetten van een directe concurrent. Daarom ook is volgens MHR in de eerste versie van de LOI opgenomen dat RTW opgenomen wordt in de organisatie van MHR, alleen het tijdstip moest nog worden overeengekomen.
5.23. De Stichting bestrijdt dat definitief is overeengekomen dat de aandelen in RTW aan MHR zouden worden overgedragen; in de LOI is daartoe enkel de intentie uitgesproken.
5.24. Voor het antwoord op de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze mogen toekennen aan een omstreden bepaling in een overeenkomst en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mogen verwachten zijn de omstandigheden van het geval van belang, waaronder de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract en de wijze van totstandkoming ervan. Dit dient gewaardeerd te worden naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij dient de uitleg van de omstreden bepaling niet plaats te vinden op grond van alleen de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het geschrift is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (de Haviltex-maatstaf).
5.25. Voor de stellingen van de Stichting is aanknoping te vinden in de tekst van art. 1 van de LOI. Daar is vermeld dat op een nader overeen te komen tijdstip RTW geruisloos zal opgaan in MHR dan wel dat dit zal geschieden in een nader overeen te komen (juridische) vorm. Daarbij verdient opmerking dat in de considerans is vermeld dat voor een periode van minimaal drie jaar zou worden samengewerkt en dat beide vennootschappen in die periode hun zelfstandigheid zouden behouden. Dit betekent dat met betrekking tot het tijdstip waarop en de vorm waarin RTW zou opgaan in MHR bij het sluiten van de LOI nog geen keuzes waren gemaakt. Nu deze onderwerpen behoren tot de essentialia van een overeenkomst en daaromtrent bij het sluiten van de LOI nog geen duidelijkheid bestond, is de rechtbank van oordeel dat nog geen overeenkomst tot stand is gekomen waarin op dit punt een rechtens afdwingbare verplichting is opgenomen.
Dit oordeel vindt bevestiging in de met de LOI verbonden managementovereenkomst. Daarin is vermeld dat deze na drie jaar, behoudens een opzeggingsmogelijkheid, telkens met twee jaar wordt verlengd. Een dergelijke opzeggingsmogelijkheid en verlenging zou zonder betekenis zijn als het standpunt van MHR juist zou zijn.
MHR heeft verder niet inzichtelijk gemaakt waarom de Stichting ervan moest uitgaan dat het de bedoeling van MHR was dat een rechtens afdwingbare verplichting tot stand kwam. De enkele omstandigheid dat zij geen concurrent in de markt wilde zetten is daartoe onvoldoende, reeds omdat zij ook heeft aangevoerd dat MHR en RTW elk een andere sector in de haven bedienden en dus niet in elkaars vaarwater zaten. Het voorgaande leidt ertoe dat het primair gevorderde zal worden afgewezen.
verplichting tot dooronderhandelen
5.26. MHR is subsidiair van mening dat uit de LOI in elk geval een verplichting volgt om het geruisloos opgaan van RTW in MHR nader vorm te geven. Aan die verplichting heeft de Stichting ten onrechte geen gehoor gegeven. MHR doelt er kennelijk op dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de overeenkomst tot stand zou komen en dat het daarom onaanvaardbaar is dat de Stichting geen nadere afspraken wil maken.
5.27. De Stichting is daarentegen van mening dat de LOI inmiddels rechtsgeldig is geëindigd omdat de met de LOI verbonden managementovereenkomst is opgezegd. De rechtbank begrijpt hieruit dat de Stichting bestrijdt dat zij gehouden is tot dooronderhandelen.
5.28. Overwogen wordt dat gesteld noch gebleken is dat tussen MHR en RTW in de periode tussen het moment waarop de LOI op 1 februari 2004 is gesloten en 13 november 2006 - toen MHR per brief aan de Stichting te kennen gaf dat zij wenste dat RTW geruisloos zou opgaan in MHR - onderhandelingen zijn gevoerd over een nadere invulling van de in de LOI uitgesproken intentie. De rechtbank is reeds daarom van oordeel dat MHR er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een overeenkomst als door MHR bedoeld tot stand zou komen. Voor zover de onderhandelingen voorafgaand aan de totstandkoming van de LOI kunnen worden aangemerkt als onderhandelingen over het tijdstip waarop en de voorwaarden waaronder RTW geruisloos zou opgaan in MHR, geldt dat iedere onderhandelende partij in beginsel vrij is de onderhandelingen niet voort te zetten dan wel af te breken. Onder de gegeven omstandigheden valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom dat in dit geval onaanvaardbaar zou zijn. Ook de subsidiaire vordering zal gelet op het voorgaande worden afgewezen. De gevorderde dwangsom behoeft daarom geen bespreking.
5.29. MHR heeft gevorderd dat de Stichting de schade vergoedt die MHR heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming althans het onrechtmatig handelen van de Stichting. Nu hiervoor is geoordeeld dat uit de LOI geen rechtens afdwingbare verplichting voortvloeit en evenmin een verplichting tot dooronderhandelen, is de Stichting niet toerekenbaar tekortgeschoten en heeft zij evenmin onrechtmatig gehandeld. Nu MHR geen andere grond heeft aangevoerd voor haar vordering en bovendien bij conclusie van repliek in reconventie heeft meegedeeld dat zij met betrekking tot de gevorderde schade wegens voortijdige beëindiging van de managementovereenkomst een aparte procedure heeft aangespannen (de gevoegde zaak 09-666), zal de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.
5.30. MHR heeft vergoeding van door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten gevorderd. Nu haar vordering zal worden afgewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding deze vordering toe te wijzen.
5.31. MHR zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op salaris advocaat € 7.740,00 (6,0 punten × 0,5 × tarief € 2.580,00).
in conventie en in reconventie
5.32. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie op 11 juni 2008 is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen wegens vertrek naar een andere sector van deze rechtbank.
in de zaak 09-666
in conventie
inleiding
5.33. In de kern is tussen MHR en RTW in geschil of RTW de bevoegdheid had om de managementovereenkomst tussentijds op te zeggen. MHR stelt zich op het standpunt dat uit art. 4.1 van deze overeenkomst blijkt dat dit - behoudens de in art. 4.3 en 4.5 genoemde uitzonderingen - niet mogelijk is en vordert vergoeding van de dientengevolge door haar geleden schade. RTW is daarentegen van mening dat zij de managementovereenkomst terecht met onmiddellijke ingang per 26 juni 2008 heeft ontbonden omdat MHR - via [gedaagde3] - niet aan haar wettelijke, statutaire en contractuele verplichtingen heeft voldaan en MHR zichzelf heeft bevoordeeld ten nadele van RTW.
einde managementovereenkomst
5.34. Voorop wordt gesteld dat de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze mogen toekennen aan een omstreden bepaling in een overeenkomst en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mogen verwachten dient te worden beantwoord aan de hand van de onder 5.24. weergegeven Haviltex-maatstaf.
5.35. In art. 4.1 van de managementovereenkomst (zie onder 3.9.) is bepaald dat de partijen bij deze overeenkomst niet bevoegd zijn tot tussentijdse opzegging, behoudens de in art. 4.3 en 4.5 genoemde gevallen. Voor zover betrekking hebbend op MHR en [gedaagde3] betreffen deze gevallen het faillissement of overlijden van [gedaagde3] en het faillissement, dan wel de ontbinding of juridische splitsing van MHR. Art. 4.5 ziet - anders dan art. 4.1 doet vermoeden - enkel op verplichtingen van MHR en [gedaagde3] ná beëindiging van de managementovereenkomst. Uit het samenstel van deze bepalingen is af te leiden dat RTW en MHR zijn overeengekomen dat de managementovereenkomst alleen in een zeer beperkt aantal gevallen tussentijds kon worden opgezegd. Daaronder valt niet dat MHR door toedoen van [gedaagde3] niet aan haar wettelijke, statutaire en contractuele verplichtingen zou hebben voldaan. In dat licht lag het op de weg van de Stichting aan te voeren welke bijzondere omstandigheden hebben gemaakt dat zij desondanks toch bevoegd was tot tussentijdse opzegging van de overeenkomst. Nu zij dat heeft nagelaten, wordt geoordeeld dat de bevoegdheid om de overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen ontbrak.
5.36. RTW heeft gesteld dat zij de managementovereenkomst heeft ontbonden omdat MHR en [gedaagde3] hun verplichtingen uit die overeenkomst niet zijn nagekomen. MHR heeft buitenproportioneel hoge bedragen aan haar doorberekend en [gedaagde3] heeft bij het inhuren van personeel in strijd met de afspraken gehandeld. Ook heeft hij voorafgaand aan het aangaan van transacties met MHR geen goedkeuring aan de Stichting gevraagd.
5.37. Een overeenkomst is in beginsel voor ontbinding vatbaar als één van partijen in de nakoming van één van haar verbintenissen tekortschiet. Daarvoor is vereist dat de tekortschietende partij in verzuim is, tenzij nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is. Gesteld noch gebleken is dat MHR en/of [gedaagde3] in verzuim is geraakt. Ook is gesteld noch gebleken dat nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is. Daarom was de managementovereenkomst niet voor ontbinding vatbaar.
Ook overigens zijn door RTW geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat MHR tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens RTW.
5.38. Gelet op het voorgaande was RTW niet bevoegd tot tussentijdse opzegging dan wel ontbinding van de managementovereenkomst. Zij is daarom gehouden de managementvergoeding tot het einde van de looptijd van de managementovereenkomst per 1 februari 2009 (zie onder 3.12.) aan MHR te voldoen.
5.39. MHR heeft ter comparitie van 17 december 2009 verklaard en RTW heeft toen bevestigd dat de managementvergoeding € 8.000,00 per maand bedroeg, naar de rechtbank aanneemt exclusief btw zoals in de managementovereenkomst is vastgelegd. Nu vast staat dat de overeenkomst na verlenging in 2007 eindigde per 1 februari 2009, zal RTW worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag over de maanden juli 2008 tot en met januari 2009. Dit betekent dat zij aan MHR een bedrag dient te betalen van € 56.000,00.
5.40. MHR heeft ook aangevoerd dat onder de managementovereenkomst een bedrag wegens doorbelasting van overige kosten werd gefactureerd en dat RTW ook deze kosten aan MHR moet vergoeden. Het betreft te betalen huur en doorbelaste personeelskosten. RTW heeft dit betwist.
Overwogen wordt dat voor doorbelasting van kosten voor huur en personeel geen aanknopingspunt is te vinden in de managementovereenkomst. Het had daarom op de weg van MHR gelegen een onderbouwing te geven van haar stelling dat RTW ook ná 26 juni 2008 gehouden was tot betaling van de bedoelde bedragen. Dit heeft zij echter nagelaten. Nu MHR haar stelling niet heeft onderbouwd, zal zij niet worden toegelaten tot bewijslevering. Dit deel van de gevorderde vergoeding zal worden afgewezen.
5.41. Voor zover de vordering van MHR mocht zien op de in art. 2.6 van de managementovereenkomst opgenomen kosten – zoals reis- en verblijfkosten, 50% van de brandstofkosten van de auto, buitenlandtelefoonkosten, en representatiekosten – overweegt de rechtbank dat deze enkel betrekking hebben op redelijkerwijs door MHR gemaakte kosten in verband met de in het kader van de opdracht ten behoeve van RTW verrichte werkzaamheden. MHR heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat [gedaagde3] ná 26 juni 2008 nog werkzaamheden voor RTW heeft verricht, zodat het ervoor gehouden wordt dat op grond van art. 2.6 geen vergoeding is verschuldigd.
5.42. Voor zover in het door MHR gevorderde bedrag van € 203.276,78 een vergoeding is begrepen voor waardevermindering van de aandelen in MHR als gevolg van het handelen van de Stichting, overweegt de rechtbank dat de Stichting geen partij is in deze procedure. Daarom dient de vordering te worden afgewezen. Ook overigens zou de vordering worden afgewezen, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.11 en verder is overwogen.
5.43. De vordering van MHR zal daarom worden afgewezen voor zover deze het hiervoor genoemde toewijsbare bedrag te boven gaat. De gevorderde rente over het toewijsbare bedrag zal als onweersproken worden toegewezen.
RTW zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van de gevorderde bedragen wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van MHR op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 72,25
- vast recht € 4.470,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 6.330,25
in reconventie
5.44. Het meest verstrekkende verweer van MHR is een niet-ontvankelijkheidsverweer. Bij onderhandse akte van 23 februari 2009 heeft RTW haar vorderingen op MHR (en [gedaagde3]) als omschreven in de dagvaarding van de zaak met nummer 08-408 rechtsgeldig overgedragen aan de Stichting. De rechtbank stelt vast dat RTW thans dezelfde vordering instelt als in de zaak met nummer 08-408 door de Stichting aanhangig is gemaakt. RTW kan dientengevolge niet in haar vorderingen worden ontvangen.
5.45 RTW zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van MHR worden vastgesteld op nihil.
6. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 08-408
in conventie
6.1. verklaart voor recht dat MHR aansprakelijk is voor de schade die RTW heeft geleden doordat MHR in 2005 de kosten van de loonadministratrice voor meer dan 50% heeft doorbelast;
6.2. veroordeelt MHR om aan de Stichting te betalen de helft van de kosten van de loonadministratrice in 2005;
6.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
6.4. wijst de vorderingen af;
6.5. veroordeelt MHR in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 7.740,00;
in conventie en in reconventie
6.6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak 09-666
in conventie
6.7. veroordeelt RTW om aan MHR te betalen een bedrag van € 56.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de dag dat de facturen zijn vervallen tot de dag van volledige betaling;
6.8. veroordeelt RTW in de proceskosten, aan de zijde van MHR tot op heden begroot op € 6.330,25;
6.9. wijst het meer of anders gevorderde af;
6.10. verklaart RTW niet-ontvankelijk;
6.11. veroordeelt RTW in de proceskosten, aan de zijde van MHR tot op heden begroot op nihil;
in conventie en in reconventie
6.12. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Vogels en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2011.
2066/1954/1876