vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 364768 / HA ZA 10-3074
Vonnis in verzet van 16 februari 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NCOI OPLEIDINGSGROEP B.V.,
gevestigd te Hilversum,
geopposeerde,
advocaat mr. A. de Groot,
[opposant]
wonende te Rotterdam,
opposant,
advocaat mr. M.C. de Jong.
Partijen zullen hierna respectievelijk “NCOI” en [op[opposant]] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 3 november 2010. Ingevolge dat tussenvonnis is op 14 januari 2011 een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende, enerzijds gestelde en anderzijds erkende of niet voldoende betwiste feiten.
2.1. NCOI is een opleidingsinstituut waar onder andere de opleiding HBO Logistiek Management gevolgd kan worden.
2.2. [opposant] is de vader van [persoon 1] (hierna: de zoon). De zoon is geboren op 6 mei 1992.
2.3. De inleidende dagvaarding (in de verstekprocedure) is betekend op 3 mei 2010.
3. Het geschil
3.1. NCOI heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [opposant] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 4.255,- en een bedrag van EUR 768,-, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van [opposant] in de proceskosten.
3.2. Bij het verstekvonnis van 30 juni 2010 (hierna: het verstekvonnis) zijn de vorderingen van NCOI integraal toegewezen en is [opposant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van NCOI tot de dag van de uitspraak begroot op EUR 314,- aan vastrecht, EUR 73,89 aan verschotten en EUR 384,- aan salaris voor de advocaat, vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening van het vonnis.
3.3. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten legt NCOI de volgende stellingen aan haar vordering ten grondslag. De zoon heeft zich op 15 februari 2009 door middel van het invullen van een online inschrijfformulier (hierna: het formulier) ingeschreven bij NCOI voor de opleiding HBO Logistiek Management (hierna: de opleiding). Door het invullen van het formulier is tussen NCOI en de zoon een overeenkomst tot stand gekomen. De zoon heeft de facturen die zien op de kosten van de opleiding, aan hem verzonden tussen mei en november 2009, niet voldaan.
3.4. [opposant] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van NCOI alsnog worden afgewezen met veroordeling van NCOI in de kosten van de procedure. Hij voert daartoe onder andere het volgende aan. Er is tussen NCOI en de zoon nimmer een overeenkomst tot het volgen van de opleiding door de zoon tot stand gekomen en derhalve ontbreekt de grondslag voor de vordering tot betaling van de facturen. Voor het geval er wel op enig moment een overeenkomst tot stand is gekomen tussen NCOI en de zoon, heeft [opposant] die overeenkomst vernietigd wegens het ontbreken van de op grond van de minderjarigheid van de zoon vereiste toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger.
[opposant] stelt verder dat NCOI zich niet kan verhalen op het vermogen van [opposant] nu de zoon inmiddels meerderjarig is. Ten slotte beroept [opposant] zich op artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) stellende dat de zoon nimmer de opleiding heeft gevolgd en dat het derhalve niet redelijk is om betaling van de kosten van de opleiding te vorderen althans om deze van [opposant] te vorderen drie dagen voordat de zoon meerderjarig werd.
Het bij verzetdagvaarding gevoerde verweer dat de verkeerde persoon was gedagvaard heeft [opposant] ter comparitie ingetrokken toen bleek dat de dagvaarding op 3 mei 2010 in plaats van op 13 mei 2010 was betekend. [opposant] stelt dat NCOI echter niet had kunnen volstaan met het dagvaarden van [opposant] omdat hij slechts formele procespartij is en niet de materiële procespartij.
[opposant] voert tevens verweer tegen de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.5. Na het uitbrengen van de verzetdagvaarding heeft NCOI haar vordering bij akte d.d. 14 januari 2011 vermeerderd, welke eisvermeerdering door de rechtbank ter comparitie is toegestaan waardoor de totale vordering (in hoofdsom) thans het bedrag van EUR 6.599,56 betreft.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [opposant] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2. Aan de orde is een vordering tot betaling van facturen die betrekking hebben op een opleiding van NCOI waarvoor de zoon zich volgens NCOI zou hebben ingeschreven. De vraag is of [opposant] aangesproken kan worden tot betaling van deze facturen.
4.3. NCOI heeft [opposant] als wettelijke vertegenwoordiger van zijn, op het moment van uitbrengen van de dagvaarding, minderjarige zoon aangesproken tot betaling van de facturen. Op grond van artikel 1:253i lid 1 BW wordt de minderjarige die onder gezag van zijn ouders of ouder staat, in rechte door deze vertegenwoordigd. Nu gesteld noch gebleken is dat de zoon op het moment van dagvaarden niet onder gezag van [opposant] stond, gaat de rechtbank ervan uit dat dit het geval was en heeft NCOI terecht – waarbij de rechtbank vooralsnog in het midden laat of dit in strijd zou kunnen zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid – [opposant], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de zoon, aangesproken tot betaling van de facturen. De stelling van [opposant] dat NCOI daarnaast ook de zoon zelf had dienen te dagvaarden vindt geen steun in het recht. Het uitgangspunt is dat de minderjarige procesonbekwaam is en geen van in de wet genoemde uitzonderingen op deze regel doet zich hier voor.
4.4. Het meest verstrekkende, inhoudelijke, verweer van [opposant] betreft de door hem ingeroepen vernietiging van de mogelijk tussen NCOI en de zoon tot stand gekomen overeenkomst wegens het ontbreken van de vereiste toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger.
4.5. In artikel 1:234 lid 1 BW is bepaald dat een minderjarige handelingsbekwaam is rechtshandelingen, zoals in dit geval het aangaan van een overeenkomst tot het volgen van de opleiding, te verrichten mits hij met toestemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger handelt, voor zover de wet niet anders bepaalt. Deze toestemming kan slechts worden verleend voor een bepaalde rechtshandeling of een bepaald doel (lid 2) en wordt verondersteld te zijn verleend indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten (lid 3).
Een rechtshandeling van een onbekwame is ingevolge artikel 3:32 lid 2 BW vernietigbaar.
4.6. Gesteld noch gebleken is dat de situatie dat toestemming verondersteld wordt te zijn verleend zich in dit geval heeft voorgedaan. [opposant] heeft zich op het standpunt gesteld dat het inschrijven voor een dergelijk dure opleiding een rechtshandeling is waarvan het in het maatschappelijk verkeer niet gebruikelijk is dat 16-jarigen die zelf verrichten. Dit is door NCOI niet weersproken.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat voor zover de zoon bij het aangaan van de overeenkomst met NCOI niet handelde met toestemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger hij onbekwaam was de overeenkomst met NCOI aan te gaan. De eventueel tot stand gekomen overeenkomst is in dat geval vernietigbaar.
4.8. [opposant] heeft ter comparitie verklaard dat hij geen toestemming, ook niet achteraf, heeft verleend aan de zoon voor het aangaan van de overeenkomst met NCOI. Door NCOI is ter comparitie erkend dat geen toestemming is gevraagd aan de wettelijk vertegenwoordiger. Volgens NCOI was deze toestemming ook niet vereist omdat de zoon op het formulier had ingevuld dat hij geboren was op 6 mei 1990 en op 15 februari 2009, zijnde het moment dat hij volgens NCOI het formulier heeft ingevuld, dus meerderjarig was. Wat hier verder ook van zij – [opposant] betwist immers dat de zoon zich middels het formulier voor de opleiding had ingeschreven en dit valt uit het formulier ook niet zonder meer op te maken – uit het feit dat NCOI ervoor heeft gekozen om alleen [opposant] te dagvaarden als wettelijk vertegenwoordiger van de zoon, blijkt dat bij haar bekend was, in ieder geval op het moment van uitbrengen van de dagvaarding, dat de zoon minderjarig was. Het had op de weg van NCOI gelegen dit niet alleen voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding, maar ook bij totstandkoming van de overeenkomst te verifiëren bijvoorbeeld door bij inschrijving een kopie van een identiteitsbewijs te verlangen, hetgeen geen ongebruikelijke gang van zaken is. Nu zij dit heeft nagelaten, komen de gevolgen hiervan voor rekening van NCOI en kan zich zij zich niet beroepen op de mogelijk onjuiste gegevensverstrekking door de zoon.
4.9. Ter comparitie is nog ter sprake gekomen dat [opposant] op 15 februari 2009 uit huis was geplaatst en onder toezicht was gesteld. Niet gebleken echter is dat [opposant] op dat moment niet meer het ouderlijk gezag uitoefende over de zoon en derhalve niet de wettelijk vertegenwoordiger was. Voor zover dit echter anders is, en het gezag bijvoorbeeld door een voogd werd uitgeoefend, leidt de rechtbank uit de door NCOI ter comparitie afgelegde verklaring af dat de eventuele voogd evenmin toestemming had verleend.
4.10. Gebleken is derhalve dat de vereiste toestemming in dit geval ontbrak, de zoon onbekwaam was deze rechtshandeling te verrichten en [opposant] de vernietiging van de overeenkomst tussen de zoon en NCOI kon inroepen. [opposant] heeft de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen bij wijze van verweer tegen de vordering van NCOI en hiermee is voldaan aan de vereisten die artikel 3:51 lid 3 BW aan een dergelijke vernietiging stelt.
4.11. De vraag of er daadwerkelijk een overeenkomst tot stand is gekomen tussen NCOI en de zoon kan gelet op het voorgaande in het midden blijven nu beantwoording van deze vraag niet tot een andere uitkomst zou leiden. [opposant] heeft de gestelde overeenkomst immers vernietigd. Ook de overige door [opposant] gevoerde verweren kunnen gelet hierop buiten beschouwing blijven.
4.12. Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. De vorderingen van NCOI zullen alsnog worden afgewezen.
4.13. NCOI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verstek- en verzetprocedure worden verwezen. De kosten van het betekenen van het verstekvonnis en van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen echter op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van [opposant] komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [opposant] in eerste instantie niet is verschenen. De door NCOI te vergoeden kosten aan de zijde van [opposant] worden begroot op:
- in debet gesteld vastrecht 235,50
- betaald vastrecht 78,50
- salaris advocaat 768,00 (2 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.082,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt het door deze rechtbank op 30 juni 2010 onder zaaknummer / rolnummer 355453 / HA ZA 10-1720 gewezen verstekvonnis,
5.2. wijst de vorderingen af,
5.3. veroordeelt [opposant] in de kosten die zijn veroorzaakt door het aanvankelijk niet verschijnen, aan de zijde van NCOI begroot op EUR 74,07 voor de kosten van de betekening van het verstekvonnis,
5.4. veroordeelt NCOI in de overige aan de zijde van [opposant] in de verstekprocedure en in de verzetprocedure gevallen proceskosten, met uitzondering van de kosten van de verzetdagvaarding, tot aan deze uitspraak respectievelijk begroot op nihil en op EUR 1.082,00, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 55.99.90.688 ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer 364768 / HA ZA 10-3074.
5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van der Kuil en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.?