Parketnummers: 10/660064-10 en 10/662412-09 (gevoegd)
Datum uitspraak: 4 maart 2011
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel te Krimpen aan den IJssel,
raadsman: mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 november 2010, 15 februari 2011 en van 18 februari 2011.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen met bovenvermelde parketnummers. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Boender heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10/660064-10 primair en van het in de zaak met parketnummer 10/662412-09 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren met aftrek van voorarrest.
BEOORDELING VAN DE TENLASTELEGGING IN DE ZAAK MET PARKETNUMMER 10/660064-10
Op 7 februari 2010 is [slachtoffer 1], een jonge man van 25 jaar (hierna: het slachtoffer), met een schroevendraaier in zijn hoofd gestoken. Hij heeft hierdoor ernstig hersenletsel opgelopen. Daardoor is hij rechtszijdig verlamd geraakt en heeft hij spraak- en begripsproblemen. Volledig herstel lijkt onwaarschijnlijk. Zoals het slachtoffer het zelf heeft omschreven: hij zal de rest van zijn leven opgesloten zitten in zijn lichaam.
Vlakbij de plaats waar het slachtoffer lag, is door de politie het metalen gedeelte van een wisselschroevendraaier gevonden. Het betreft een metalen pin van ongeveer 15 centimeter, met een één kant een kruiskopschroevendraaier en aan de andere kant een platte schroevendraaier. Een handgreep (die normaal gesproken bij zo’n pin hoort) is niet aangetroffen. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling vanuit dat het slachtoffer met de aangetroffen wisselschroevendraaier in zijn hoofd is gestoken.
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte degene is geweest die dat heeft gedaan. De verklaring van de beveiliger van Outland ([getuige 1]), de aanwezigheid van het DNA van de verdachte op de metalen pin en de opmerkelijke verklaring van de verdachte over de pin in het hoofd van het slachtoffer bieden voor dat oordeel geen voldoende stevig fundament, met name ook gezien de mogelijke betrokkenheid van anderen.
Dat betekent dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Wel zal het meest subsidiair ten laste gelegde (openlijke geweldpleging) wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. De verdachte heeft deelgenomen aan de aanval op het slachtoffer, hij heeft daarbij ook zelf geweld gebruikt en één der openlijke geweldplegers moet hebben gestoken zodat de verdachte in zoverre betrokken is geweest bij het gebruik van de schroevendraaier.
Hieronder volgt een toelichting.
Primair is poging tot doodslag ten laste gelegd, subsidiair poging tot zware mishandeling, beide al dan niet in vereniging gepleegd. Voor een bewezenverklaring van deze feiten is vereist dat vast komt te staan wie met de schroevendraaier heeft gestoken. Meer subsidiair is openlijke geweldpleging ten laste gelegd, onder meer bestaande uit het steken met een schroevendraaier. In geval van openlijke geweldpleging kan de verdachte ook verantwoordelijk worden gehouden voor geweldshandelingen van zijn medeplegers.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte zelf heeft gestoken. Zij heeft zich daarbij met name gebaseerd op de genoemde verklaring van de beveiliger, de resultaten van het DNA onderzoek en de daderkennis van de verdachte bij zijn verhoor op 9 februari 2010.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beveiliger niet heeft gezien dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken. De beveiliger heeft verklaard dat hij zag dat het slachtoffer op de grond lag en dat vier jongens op zijn hoofd sloegen en schopten. Hij zag dat een jongen op zijn knieën bij het hoofd van het slachtoffer zat en met zijn vuisten in zijn gezicht sloeg. De beveiliger heeft deze jongen van het slachtoffer afgetrokken en aan de politie overgedragen. De rechtbank gaat er vanuit dat dit de verdachte was, en dat hij het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen. Dat de beveiliger het steken heeft aangezien voor slaan, acht de rechtbank onwaarschijnlijk. Ten eerste omdat de beveiliger specifiek is in zijn verklaring over hoe hij het slaan heeft zien gebeuren, namelijk met de vuisten in het gezicht en ten tweede omdat de plaats van het letsel (aan de linkerslaap) zich, gezien de positie van de verdachte ten opzichte van het slachtoffer, moeilijk laat rijmen met steken op dat specifieke moment door de (rechtshandige) verdachte.
Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat het DNA van de verdachte op de schroevendraaier is gevonden. Dat is juist, maar naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit alleen afgeleid worden dat de verdachte de schroevendraaier op enig moment heeft vastgehouden. Met betrekking tot dat laatste oordeel, overweegt de rechtbank dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, op grond van het uitgebreide onderzoek (zowel forensische als ter terechtzitting) naar de (DNA- en/of bloed)sporen op de schroevendraaier onaannemelijk is, dat het DNA van de verdachte op een andere wijze op de schroevendraaier is terecht gekomen dan door directe overdracht bij het door de verdachte vasthouden van de schroevendraaier.
De officier van justitie heeft ook gewezen op een verhoor van de verdachte van 9 februari 2010 waarin hij heeft gezegd dat hij iets in het hoofd van het slachtoffer zag, “een pin of een takje, misschien iets van metaal’. Dat heeft zij aangemerkt als daderkennis. Ter onderbouwing daarvan heeft de officier van justitie aangevoerd, dat de politie deze informatie niet met de verdachte heeft gedeeld en dat dat ook niet kon omdat de pin pas drie dagen later, op 10 februari 2010, door de politie is gevonden.
Opmerkelijk aan de verklaring van de verdachte is dat hij het heeft over een pin in het hoofd. De mogelijkheid van een schroevendraaier was blijkens de medische informatie al op 9 februari 2010 aan de orde geweest (en misschien nog eerder). Echter, bij een schroevendraaier ligt de gedachte aan een losse pin niet voor de hand, behalve dan als het – zoals in dit geval – een wisselschroevendraaier was. Dat informatie over een pin in het hoofd via de (toenmalige) advocaat bij de verdachte terecht is gekomen, acht de rechtbank onmogelijk, omdat het feit dat het ging om een wisselschroevendraaier met een losse pin pas na het vinden daarvan op 10 februari 2010 duidelijk is geworden. De pin zat immers niet meer in het hoofd van het slachtoffer toen de beveiliger ter plaatse kwam. Met de officier van justitie is de rechtbank daarom van oordeel dat de verdachte deze verklaring alleen heeft kunnen afleggen, omdat hij iets heeft gezien of geweten van het steken of het directe gevolg daarvan.
Samenvattend: bewezen wordt verklaard dat de verdachte openlijk geweld heeft gepleegd tegen het slachtoffer, onder meer bestaande uit het steken met een schroevendraaier in het hoofd, maar onduidelijk is gebleven wie de steker is geweest. Voor het slachtoffer moet dit moeilijk te verdragen zijn. De rechtbank betreurt dat, maar kan niet anders dan op basis van de beperkte informatie in het dossier dit oordeel geven. Wel komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een groep personen die openlijk geweld hebben gepleegd tegen het slachtoffer. Dit is qua tijdspanne ook verklaarbaar nu het geweld tegen het slachtoffer zich in circa 2 minuten heeft afgespeeld. Een en ander blijkt uit de camerabeelden die ter terechtzitting zijn vertoond. De verdachte heeft daarbij geslagen en de verdachte ofwel één der anderen moet het slachtoffer hebben gestoken met bovenvermelde pin. De kennis van de verdachte op dit punt wijst daarop.
Het voorgaande leidt tot de volgende bewezenverklaring.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10/660064-10 meer subsidiair en het in de zaak met parketnummer 10/662412-09 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Parketnummer 10/660064-10
hij
op 07 februari 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg,
te weten de Prins Alexanderlaan,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld
bestond uit het
- naar de grond werken van die [slachtoffer 1] en
- (met kracht) met een schroevendraaier steken in het hoofd van die [slachtoffer 1] en
- (met kracht) schoppen/trappen en stompen/slaan op/tegen het hoofd/gezicht
en lichaam van die [slachtoffer 1].
Parketnummer 10/662412-09
hij op 22 februari 2009 te Rotterdam opzettelijk beledigend een
ambtenaar, te weten [slachtoffer 2], brigadier van politie, politie Rijnmond,
gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening,
belast met toezicht, in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd het
woord "Lul”
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Bij dit vonnis is gevoegd een bijlage II met daarin de inhoud van de bewijsmiddelen, welke bijlage deel uitmaakt van dit vonnis.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat uit de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) sinds de Salduz-uitspraak, in het bijzonder uit de uitspraken Pischalnikov (24 december 2009, zaaknummer 7025/04) en Brusco (14 oktober 2010, zaaknummer 1466/07) heeft te volgen dat er reeds vanaf de aanhouding en in ieder geval vanaf het eerste verhoor sprake moet zijn van bijstand van een advocaat en dat een verdachte wiens vrijheid rechtens is ontnomen en die wordt verhoord, het recht heeft op een raadsman tijdens het verhoor en dat dit recht ook expliciet aan de verdachte dient te worden medegedeeld. De verdachte heeft diverse verklaringen tegenover de politie afgelegd. Daarbij heeft hij niet de mogelijkheid gehad om een advocaat aanwezig te hebben tijdens de politieverhoren. Gelet hierop is er sprake van strijd met de thans geldende jurisprudentie van het EHRM en schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Deze schending dient als gevolg bewijsuitsluiting te hebben.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is beslist dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken (HR 30 juni 2009 LJN BH3079, bevestigd in o.m. HR 21 december 2010, LJN BO3408). Uit de rechtspraak van het EHRM kan volgens de Hoge Raad niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
De rechtbank zal de tweede en de derde verklaring van de verdachte van 8 en 9 februari 2010 voor het bewijs gebruiken. Op 7 februari 2010 was de (toenmalige) advocaat van de verdachte bijtijds op de hoogte gesteld dat de verdachte verhoord zou gaan worden. Uit de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting heeft de rechtbank afgeleid dat hij deze advocaat voorafgaand aan het verhoor heeft kunnen raadplegen. Aldus heeft hij zijn consultatierecht in voldoende mate kunnen realiseren en er is dus geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM.
Overigens maakt de rechtbank uit de uitspraken Pischalnikov en Brusco niet op dat het EHRM tot uitgangspunt heeft genomen dat te alle tijden moet blijken dat een advocaat aanwezig is geweest bij de verhoren van een aangehouden verdachte, dan wel dat een aangehouden verdachte geïnformeerd en bewust afstand heeft gedaan van dat recht. De omstandigheden in deze uitspraken wijken zodanig af van de omstandigheden in deze zaak, dat een dergelijke algemene conclusie niet gerechtvaardigd is.
De bewezen feiten leveren op:
Parketnummer 10/660064-10, meer subsidiair:
Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Parketnummer 10/662412-09
Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
Parketnummer 10/660064-10
Door de verdediging is een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe is aangevoerd dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) met daarbij recidiverende dissociatieve verschijnselen (black-outs, in de woorden van de verdachte). De verdediging stelt dat gelet op de verklaringen van de verdachte in combinatie met de bevindingen van psychiater Blansjaar, de verdachte een geslaagd beroep op psychische overmacht toekomt en hij aldus dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat er sprake moet zijn geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Van een dergelijke van buiten komende drang is niet gebleken, zodat reeds daarom het beroep op psychische overmacht moet worden verworpen.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat er nader onderzoek zou moeten plaatsvinden naar de geestelijke toestand van de verdachte. Ter onderbouwing heeft de verdediging in het bijzonder verwezen naar het rapport van psychiater dr. B.A. Blansjaar van 10 januari 2011. Deze heeft geschreven dat met name de speciële anamnese wijst op een chronische posttraumatische stressstoornis met ook recidiverende dissociatieve verschijnselen die de gestoorde herinnering van de verdachte aan het tenlastegelegde kan verklaren. De raadsman is van oordeel dat de vraag nog beantwoord moet worden in hoeverre de stoornis die kennelijk bestond, van invloed is geweest op het strafbare feit.
Hier overweegt de rechtbank het volgende over.
De black-outs zijn door de verdachte aangevoerd om te verklaren dat hij zich weinig tot niets van de vechtpartij kon herinneren. Naar het bestaan van deze black-outs is onderzoek gedaan door de psychiater, en ook door gezondheidszorgpsycholoog drs. T. ’t Hoen (rapport 26 januari 2011).
Uit de rapporten van de psychiater en de psycholoog leidt de rechtbank af dat het bestaan van black-outs (in de rapporten dissociatieve verschijnselen/ problematiek genoemd) alleen kan worden afgeleid uit de verklaring van de verdachte zelf. Daarbij is van belang dat de psycholoog ook informatie heeft gekregen over eerdere behandelingen van de verdachte (allemaal in het kader van de PTSS) maar dat kennelijk geen aanknopingspunt is gevonden dat zich ooit eerder bij de verdachte black-outs hebben voorgedaan. De psycholoog schrijft verder nog dat er uit het testpsychologisch onderzoek geen aanwijzingen blijken dat er sprake is van dissociatieve problematiek. Beide deskundigen merken tenslotte nog op dat het gebrek aan herinnering ook verklaard kan worden uit alcoholintoxicatie.
Al met al is de rechtbank op basis van deze rapporten van oordeel dat het bestaan van de black-outs niet aannemelijk is geworden. Nader onderzoek naar de relatie tussen de (wel vastgestelde) PTSS en het feit hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan te worden. De verdachte heeft volhard in zijn standpunt dat hij de ten laste gelegde feiten niet heeft gepleegd, zodat nader onderzoek naar de doorwerking van de PTSS bij het plegen daarvan zinloos lijkt. Immers, de verdachte zal daarvoor inzicht moeten geven in zijn gevoelens of beleving ten tijde van het feit, en dat heeft hij tot nu toe niet gedaan en hij zegt dit niet te kunnen.
Omdat gegevens over de mogelijke doorwerking van de PTSS in het bewezen verklaarde feit ontbreken, en de verdachte hierover niets heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de verdachte om deze reden als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan een openlijke geweldpleging, waarbij het slachtoffer [slachtoffer 1] - een 25-jarige jongeman - met een schroevendraaier in zijn hoofd is gestoken en meerdere malen tegen zijn hoofd is geschopt en geslagen, terwijl hij op de grond lag. Hierdoor is een defect in de schedel ontstaan en een grote bloeding in de hersenen. Dit is potentieel dodelijk letsel.
De verdachte en zijn mededaders hebben met dit geweld getoond geen respect te hebben voor het menselijk leven. Niet alleen vormt deze aanslag een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, ook leert de ervaring dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lang de psychische en emotionele gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Dit blijkt ook uit de slachtofferverklaring, die ter terechtzitting door de moeder van het slachtoffer is voorgedragen. Het slachtoffer is thans, ruim een jaar na het onderhavige delict, nog immer verlamd aan zijn rechter lichaamshelft, is zijn spraakvermogen kwijt en er is sprake van gedeeltelijke gezichtsvelduitval. Naar verwachting is dit letsel blijvend en zal het slachtoffer de rest van zijn leven afhankelijk zijn van zorg en sturing door anderen. De rechtbank rekent dit de verdachte bijzonder zwaar aan.
Een delict als het onderhavige, gepleegd tijdens de nachtelijke uren in de nabijheid van een discotheek, draagt bovendien een voor de rechtsorde schokkend karakter en tast het gevoel van veiligheid op straat ernstig aan.
Tevens heeft de verdachte een opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, beledigd. Het is van groot belang dat ambtenaren die zijn belast met toezicht hun taken ongestoord kunnen uitoefenen en niet met dergelijk hinderlijk gedrag geconfronteerd worden.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 januari 2011 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de officier van justitie ten aanzien van de openlijke geweldpleging niet de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 141, tweede lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht ten laste heeft gelegd. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf dient de grondslag van de tenlastelegging echter te worden gevolgd en het in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde strafmaximum in ogenschouw te worden genomen.
De onderhavige openlijke geweldpleging betreft er een van de zwaarste soort. De aard en de ernst van het door de verdachte en zijn mededaders toegepaste geweld en het als gevolg daarvan bij het slachtoffer ontstane zwaar lichamelijke letsel rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank dan ook oplegging van een gevangenisstraf van de maximale duur, te weten vier jaar en zes maanden.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], ter zake van het in de zaak met parketnummer 10/660064-10 ten laste gelegde. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 21.570,34 en immateriële schade tot een bedrag van € 100.000,-, bij wijze van voorschot op de totale schade. Tevens wordt gevorderd de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit tot de dag der algehele voldoening.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
1) Ziektekosten
a) Eigen risico: € 165,-
b) Eigen bijdrage CAK: € 1.455,60
2) Ziekenhuisverblijf (forfaitaire vergoeding ontleend aan de richtlijnen van de Letselschade Raad)
a) Ziekenhuis: € 858,-
b) Verpleegtehuis: € 3.848,-
3) Huishoudelijke hulp door familie(symbolische vergoeding): € 180,-
4) Verlies aan arbeidsvermogen: geen bedrag genoemd
5) Verhuiskosten: geen bedrag genoemd
6) Reiskosten familie
a) Kilometervergoeding ziekenhuisbezoeken: € 10.456,80
b) Kilometervergoeding bezoeken revalidatiecentrum: € 3.862,08
c) Kilometervergoeding overige: € 400,-
7) Rechtsbijstand (eigen bijdrage voor Raad voor de Rechtsbijstand): € 100,-
8) Administratieve kosten familie: € 244,86
9) Toekomstige kosten: geen bedrag genoemd
10) Smartengeld (in aansluiting bij de ANWB Smartengeldgids (2009) nº 849 en 850): € 100.000,-
De raadsman van de verdachte heeft de vordering in zijn algemeenheid betwist, aangezien de verdachte ontkent het onder parketnummer 10/660064-10 ten laste gelegde te hebben gepleegd. Inhoudelijk is de raadsman verder niet op de vordering en de onderbouwing daarvan ingegaan.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder parketnummer 10/660064-10 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding genoegzaam is onderbouwd, zal de vordering, ondanks de betwisting door de verdachte, voor wat betreft de posten 1 (a en b) en 2 (a en b) worden toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij zal voor wat betreft de posten 3, 6 (a, b en c) en 8 worden afgewezen, nu deze schade is geleden door familieleden van de benadeelde partij. De wet biedt geen ruimte om deze vordering toe te wijzen. Familieleden van de benadeelde partij zijn niet degene die rechtstreeks schade hebben geleden door het onder parketnummer 10/660064-10 bewezen verklaarde, of anderszins een voegingsgerechtigde als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De posten waarvoor in de vordering geen bedragen zijn genoemd (posten 4, 5 en 9) worden buiten beschouwing gelaten omdat hiervan geen redelijke schatting gemaakt kan worden op basis van de beschikbare informatie.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Hoewel de benadeelde partij ontegenzeggelijk ernstig getroffen is door het tegen hem gepleegde geweld, ziet de rechtbank aanleiding om de gevorderde immateriële schade te matigen. Er is immers op dit moment geen sprake van een medische eindtoestand en dat betekent dat, mede gelet op de jonge leeftijd van de benadeelde partij, zich een andere situatie voordoet dan waarop de door de benadeelde partij genoemde gevallen uit de ANWB Smartengeldgids zien. Bij de huidige stand van zaken en gelet op het ontbreken van recente medische informatie over de finaliteit van toestand van de benadeelde partij zal de schade op dit moment naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 50.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard, dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 100,- (post 7) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 24c, 36f, 57, 141, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de in de zaak met parketnummer 10/660064-10 onder primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de in de zaak met parketnummer 10/660064-10 meer subsidiair en in de zaak met parketnummer 10/662412-09 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
wijst de vordering van de benadeelde partij af voor wat betreft de posten 3, 6 (a, b en c) en 8;
wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 56.326,60 (zegge: zesenvijftigduizend driehonderdzesentwintig euro en zestig eurocent) voor de posten 1 (a en b) en 2 (a en b) en ten dele voor de onder post 10 gevorderde immateriële schade en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], te betalen;
bepaalt dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het deel, groot € 50,000,-, van de door de benadeelde partij onder post 10 gevorderde immateriële schade;
bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 100,- (post 7) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 56.326,60 (zegge: zesenvijftigduizend driehonderd zesentwintig euro en zestig eurocent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 306 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Groen, voorzitter,
en mrs. Lablans en Van Kuilenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Schut, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 maart 2011.
Bijlage I bij vonnis van 4 maart 2011:
Parketnummer 10/660064-10
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 07 februari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon
genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1]
- (met kracht) meermalen, althans eenmaal, met een schroevendraaier, althans
een scherp en/of puntig voorwerp in het hoofd heeft gestoken en/of
- (met kracht) meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd en/of het
lichaam heeft geschopt/getrapt en/of gestompt/geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(Art. 287 jo 47 jo. 45 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op of omstreeks 07 februari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon,
(te weten [slachtoffer 1]), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten
(blijvend) hersenletsel en/of een (blijvende) rechtszijdige verlamming en/of
(blijvende) spraakstoornissen), heeft toegebracht, door deze opzettelijk
- (met kracht) meermalen, althans eenmaal, met een schroevendraaier, althans
een scherp en/of puntig voorwerp in het hoofd te steken en/of
- (met kracht) op/tegen het hoofd/gezicht en/of lichaam te schoppen/trappen
en/of stompen/slaan;
(Art. 302 jo 47 Wetboek van Strafrecht)
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij
op of omstreeks 07 februari 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg,
te weten de Prins Alexanderlaan, in elk geval op of aan een openbare weg,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld
bestond uit het
- zich opdringen aan die [slachtoffer 1] en/of
- naar de grond werken van die [slachtoffer 1] en/of
- zitten op die [slachtoffer 1] en/of
- (met kracht) met een schroevendraaier, althans een scherp en/of puntig
voorwerp steken in het hoofd van die [slachtoffer 1] en/of
- (met kracht) schoppen/trappen en/of stompen/slaan op/tegen het hoofd/gezicht
en/of lichaam van die [slachtoffer 1];
(Art. 141 Wetboek van Strafrecht)
Parketnummer 10/662412-09
hij op of omstreeks 22 februari 2009 te Rotterdam opzettelijk beledigend (een)
ambtenaar, te weten [slachtoffer 2], brigadier van politie, politie Rijnmond,
gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening,
belast met toezicht, in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de
woorden "Lul en/of Kanker en/of Kankerlijers", althans woorden van gelijke
beledigende aard en/of strekking;
Wetboek van Strafrecht: artikel 266 jo 267