ECLI:NL:RBROT:2011:BP9371

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/750101-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Van der Bijl-de Jong
  • mr. Benaissa
  • mr. De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde invoer van cocaïne vanuit de havens van Rotterdam en Antwerpen en voorbereidingshandelingen daartoe

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van de invoer en voorbereidingshandelingen van cocaïne. De verdachte had een leidinggevende rol bij het binnenhalen van partijen cocaïne vanuit Suriname, die verstopt waren in containers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning, wetenschap had van de aanwezigheid van harddrugs in de ingevoerde containers. Dit werd afgeleid uit verschillende omstandigheden, waaronder tapgesprekken en de betrokkenheid van medeverdachten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich bovenmatig had ingespannen om de containers vrij te krijgen, wat leidde tot zijn veroordeling tot een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de verdachte eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat de invoer van harddrugs een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid. De rechtbank verwierp de vrijspraakverzoeken van de verdediging en achtte de verdachte strafbaar voor de bewezen feiten, die onder de Opiumwet vallen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/750101-09
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren op [datum] te [plaatsnaam],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.], locatie [plaatsnaam],
raadsvrouw mr. K. Blonk, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 19, 24, 25, 26 en 31 januari en 16 februari 2011.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. De Kort heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde feit;
- bewezenverklaring van de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met
aftrek van voorarrest.
BEWIJS EN BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in de bij dit vonnis behorende bijlage II.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 “Esperanza”
NADERE BEWIJSMOTIVERING
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van zowel de ten laste gelegde invoer van cocaïne als van de voorbereidingshandelingen daartoe. Zij stelt - kort gezegd - dat de verdachte door anderen benaderd is om de container uit de haven te halen, omdat men niet over de juiste papieren beschikte en de verdachte bekend stond als een containerdief. De verdachte heeft een aannemelijke verklaring gegeven voor zijn handelingen ten behoeve van de container, wist niet dat er cocaïne in zat en kon en behoefde dat ook niet te weten, terwijl concrete wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne voor een veroordeling een vereiste is.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Op 19 augustus 2009 is het motorschip CMA CGM Esperanza aangemeerd bij het haventerrein van [container terminal] te Rotterdam. Het schip was afkomstig uit Suriname. Aan boord van het schip bevond zich een container met het nummer ECMU 424898-6 (hierna “de container”). De container was verzonden door [verzender] te Paramaribo en bestemd voor [geadresseerde] te Rotterdam. Op de bill of lading stond vermeld dat de inhoud van de container bestond uit “2 pieces used lathe with accessories – 1000 kg, 2 pieces used burners with accessories – 500 kg en 1 piece drilling machine with accessories – 1200 kg”.
Op 20 augustus 2009 hebben douanemedewerkers de container gecontroleerd en gescand. Op de scan waren afwijkingen te zien in een gasfles die was gelegen in een in de container aanwezige aanhanger. Uit nader onderzoek bleek dat er cocaïne in de gasfles aanwezig was. In totaal zijn 24 pakketten met een totaal gewicht van 26,3 kilogram uit de gasfles gehaald. De politie heeft vervolgens 10 gram teruggeplaatst en voorts de veiligheidsdop van de gasfles -naast de reguliere bevestiging bestaande uit schroefdraad- door middel van een elektrische las aan de fles vastgezet om te voorkomen dat deze dop zonder gebruik te maken van gereedschappen kon worden verwijderd. De politie heeft de gasfles teruggeplaatst in de container en deze teruggebracht naar het terrein van [container terminal] te Rotterdam.
Op 16 oktober 2009 zijn twee mannen bij het bedrijf [bedrijfsnaam] geweest om de container vrij te maken. Zij hadden de originele bill of lading bij zich. [Medewerker], werkzaam bij [bedrijfsnaam], heeft tegen hen gezegd dat zij de container niet meekregen, omdat de ontvanger, [geadresseerde], hen daartoe niet gemachtigd had.
Op 19 oktober 2009 is naar [bedrijfsnaam]. gebeld door een persoon die zich [geadresseerde] noemde. Deze informeerde naar opslagkosten voor de container en vroeg een specificatie daarvan te sturen naar [e-mailadres]. [medewerken] heeft in dit gesprek meegedeeld dat een ander de container kon ophalen als [geadresseerde] een machtiging en een kopie van zijn legitimatiebewijs zou afgeven aan het bedrijf. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij degene is geweest die dit telefoongesprek met [medewerker] heeft gevoerd en zich heeft voorgedaan als [geadresseerde].
Op 21 oktober 2009 heeft de verdachte in een telefoongesprek tegen medeverdachte [G] gezegd dat hij met medeverdachte [F], Mug - de bijnaam van [naam Mug] - kon mobiliseren. Tijdens een ontmoeting tussen [naam Mug], de verdachte, [G] en [F] heeft [naam Mug] een stapel papieren gekregen, waaronder een bill of lading.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij aan [F] heeft gevraagd om een paspoort te halen. Mede op verzoek van de verdachte heeft [naam Mug] een scan gemaakt van het paspoort en die voorzien van een andere foto en de naam [geadresseerde]. [Naam Mug] heeft verder een machtiging opgemaakt voor het afhalen van de container.
Op verzoek van de verdachte heeft [naam Mug] de volgende dag de gescande bestanden vanaf het e-mailadres [e-mailadres] verzonden naar [bedrijfsnaam] en zij heeft daarvoor van hem € 50,- ontvangen. Later die dag is [L] op verzoek van verdachte bij [bedrijfsnaam]. langs geweest en heeft daar een bedrag betaald om de container vrij te krijgen.
Op 26 oktober 2009 heeft de verdachte gebeld met [medewerker] met de mededeling dat hij de container nog altijd niet meekreeg, omdat deze nog niet ingeklaard was. [Medewerker] heeft hem toen verwezen naar expediteursbedrijf [naam expediteur]. Op 28 oktober 2009 heeft de verdachte vervolgens met [naam expediteur]. gebeld en gezegd dat hij een container uit Suriname wilde aangeven bij de douane. Een medewerker van [naam expediteur] heeft de aangifte opgemaakt en op 29 oktober 2009 een kostenopgave gestuurd naar
[e-mailadres].
Op 29 oktober 2009 hebben de volgende telefonische contacten plaatsgevonden:
•omstreeks 13.49 uur heeft de verdachte naar [G] gebeld en gezegd dat er een boodschap binnengekomen moest zijn en dat [G] ‘ze’ moest meenemen naar de winkel en dat ‘zij’ moest kijken of er iets ontvangen was. [G] zei “Esperanza”, waarop de verdachte zei dat [G] geen namen aan de telefoon moest laten vallen;
•omstreeks 19.53 uur heeft de verdachte gebeld met [F] en gezegd dat hij een gat had van € 750,- tot € 800,-. [F] zei dat hij even moest kijken of zijn geld al gestort was en dat hij later terug zou bellen;
•omstreeks 20.41 uur heeft [F] naar de verdachte gebeld. De verdachte zei tegen [F] dat hij de expediteur extra moest betalen. [F] zei dat hij bij de geldautomaat stond en het had;
•om 20.01 uur heeft de verdachte naar de medeverdachte [B] gebeld en hem gevraagd om te kijken of ze ergens nog “een honderdje of vijf à duizend” konden wegtrekken, het liefst voor morgenochtend;
•om 23.08 uur heeft [B] een sms-bericht naar de verdachte gestuurd met de mededeling dat hij mee zou betalen en het verzoek dat sms-bericht te wissen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij niet genoeg geld had om de container vrij te krijgen en daarom diverse mensen heeft benaderd.
Op maandag 2 november 2009 heeft de verdachte aan [naam Mug] verzocht om het
e-mailaccount van [e-mailadres] te bekijken om te zien of de vrijgave voor de container ontvangen was.
Om 13.53 uur heeft [naam Mug] de verdachte ge-sms’t dat de vrijstelling ontvangen was.
De verdachte heeft rond 14.56 uur gebeld naar [G] en tegen hem gezegd dat deze ‘de Combo’ moest pakken en naar ‘de poort’ moest rijden.
Omstreeks 15.15 uur stonden een blauwe Opel Combo en de Mercedes ML van [B], waarin de verdachte even daarvóór was gezien, bij het terrein van [containerterminal].
Omstreeks 15.34 uur verliet een vrachtwagen met de container het terrein van [containerterminal].
De verdachte en [B] zijn in de nabijheid van de vrachtwagen blijven rijden en via Maasland, waar de Opel Combo zich bij hen gevoegd heeft, naar een loods gereden, die was gelegen op een bedrijventerrein in ’s-Gravenzande. De vrachtwagen met de container is om 16.22 uur bij het bedrijventerrein aangekomen, om 16.25 uur met de achterzijde richting de loods geparkeerd en daar om 16.27 uur geopend. Vervolgens hebben verschillende personen zich bezig gehouden met het lossen van de container.
De chauffeur van de vrachtwagen, [chauffeur 1], heeft verklaard dat er bij de loods twee mannen stonden te wachten en dat er twee of drie man de container in gingen. Er kwamen twee machines, een kistje met ijzeren onderdelen en een aanhanger uit de container. In totaal heeft hij zes of zeven personen gezien.
Getuige [naam getuige], werkzaam bij een op het bedrijventerrein gelegen firma, heeft zeven mensen zien staan en het viel hem op dat zij allemaal nieuwe werkhandschoenen droegen. Verder heeft medeverdachte [A] verklaard dat bijna iedereen die in de loods aanwezig was, ook heeft geholpen met het uitladen van de container.
Omstreeks 18.15 uur is een arrestatieteam de loods binnengevallen en is de verdachte, samen met onder andere [G], [A] en [B], in de loods aangehouden.
De rechtbank overweegt dat uit het vorenstaande blijkt dat de verdachte zich bovenmatig heeft ingespannen om een uit Suriname afkomstige container vrij te krijgen. Hij heeft daarvoor onder meer papieren moeten (laten) vervalsen, betalingen gedaan, een chauffeur en een vrachtwagencombinatie geregeld om de container te vervoeren en een loods om de spullen in te zetten, terwijl het om tamelijk waardeloze en oude machines ging. Samen met een aantal medeverdachten heeft hij de container persoonlijk begeleid naar de loods en die daar uitgeladen.
Op het moment dat de verdachte in de loods werd aangehouden stonden daar twee auto’s naast elkaar geparkeerd. De koplampen van die auto’s brandden en waren gericht op de geopende achterzijde van een aanhangwagen. In het midden tussen de auto’s en de aanhanger stond de gasfles met de door de politie teruggeplaatste cocaïne rechtop en werd beschenen door het licht van de koplampen van de auto’s. De dop van de gasfles was eraf. Op 10 centimeter afstand van de gasfles stond een ‘vuistje’(een hamer met een massief stalen kop) op de grond. In de aanhanger, waarvan de achterzijde geopend was, lag de afsluitdop van de gasfles, alsmede diverse gereedschappen zoals een bijtel, een ratel en twee schroevendraaiers. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat de in de loods aanwezige personen de aan de gasfles vast gelaste dop met het gereedschap hadden verwijderd en doende waren de gasfles met dat gereedschap te openen. Uit deze hoogst ongebruikelijke en normaliter als uiterst riskant te beschouwen handelwijze kan niet anders volgen dan dat de daarbij aanwezig personen – onder wie de verdachte – ermee bekend waren dat er geen gas, maar cocaïne in de gasfles zat.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij in opdracht van een ander de container heeft vrijgemaakt, dat hem was verteld dat er waardevolle machines in zaten, dat hij zou meedelen in de opbrengst daarvan, maar tevens overwoog de container te stelen en om die reden zo druk met de container is geweest, acht de rechtbank tegen dit licht bezien niet geloofwaardig. Aan de geloofwaardigheid van die lezing van de verdachte wordt bovendien afbreuk gedaan doordat hij zijn verklaring pas 14 maanden na zijn aanhouding heeft afgelegd, zodat er voor hem alle gelegenheid is geweest die verklaring af te stemmen op de inhoud van het strafdossier.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd en ten behoeve daarvan voorbereidingshandelingen heeft gepleegd.
Het verweer van de raadsvrouw wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Ten aanzien van feit 3 “Multiplex”
NADERE BEWIJSMOTIVERING
Door de verdachte is in een schriftelijke verklaring en ter terechtzitting gesteld dat hij geen bemoeienis met deze zaak heeft gehad. Hij heeft in de wandelgangen slechts gehoord dat anderen bezig waren met een lading wiet. Op basis van deze verklaring heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte wist dat in de container harddrugs werden vervoerd en dat er dus geen bewijs is voor opzettelijk handelen. Ook om die reden dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Op 24 juli 2009 is een container met nummer ZIMU 299700-9 (hierna: de container) in de haven van Antwerpen gelost. Op de bill of lading stond vermeld dat de container als herkomst Paramaribo (Suriname) had, dat de geadresseerde [geadresseerde] in Polen was, met als contactpersoon ‘[geadresseerde]’, en dat de container multiplexplaten bevatte.
Op 28 juli 2009 zijn door de douane in Antwerpen bij een scan van de container op kaai 1700, afwijkingen in het scanbeeld waargenomen. Bij nader onderzoek van de lading bleken zich in de uitgeholde multiplexplaten 81 pakketten te bevinden met een totaal gewicht van 85 kilo. Een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut heeft na onderzoek geconcludeerd dat drie representatieve monsters uit deze partij cocaïne hebben bevat.
[Naam firma], de firma die verantwoordelijk was voor de afhandeling van de container, kreeg haar opdrachten aangaande de container van een persoon die zich [geadresseerde] noemde.
[naam eigenaar vervoersbedrijf], eigenaar van een vervoersbedrijf, is op 4 augustus 2009 door medeverdachte [G] benaderd om de container te vervoeren vanuit Antwerpen.
In dat verband heeft hij later die dag in de Spaanse Polder te Rotterdam een ontmoeting met [G] en [Van G]. Bij die ontmoeting waren [Van G] en [G] in het bezit van A4-formaat papieren, vermoedelijk documenten waaruit bleek dat de container vrijgeven was.
Op 5 augustus 2009 heeft [eigenaar vervoersbedrijf] aan het begin van de middag op zijn kantoor in Etten-Leur een ontmoeting gehad met [G], [Van G] en een vertegenwoordiger van [naam bedrijf] te Gouderak, het bedrijf waar de container moest worden gelost. Bij die gelegenheid is een prijs voor het transport afgesproken en heeft de vertegenwoordiger van [naam bedrijf] een aanbetaling gedaan. [naam eigenaar vervoersbedrijf] heeft van [Van G] de bill of lading gekregen die bij de container hoorde. [G] heeft bij die ontmoeting tegen [eigenaar vervoersbedrijf] gezegd dat de chauffeur zou worden opgewacht in Gouderak.
Vrachtwagenchauffeur [chauffeur 2] heeft in opdracht van [eigenaar vervoersbedrijf] op 5 augustus 2009 omstreeks 18.50 uur de container opgehaald bij kaai 1700 te Antwerpen en vervolgens via de Liefkenshoektunnel richting Nederland gereden. Vanaf de Liefkenshoektunnel werd de vrachtwagen begeleid door een auto met daarin [G] en [F]. Ter hoogte van Roosendaal heeft [chauffeur 2] van [eigenaar vervoersbedrijf] doorge¬kregen waar de container moest worden gelost en dat hij achter [G] en [F] aan kon rijden. [eigenaar vervoersbedrijf] had dit op zijn beurt weer van [G] doorgekregen. Vervolgens is [chauffeur 2] over de A16 en de A20 gereden. Hij heeft nabij Waddinxveen een afslag genomen. In de buurt van die afslag stond een auto te wachten met daarin [Van G]. Deze is vóór de auto met [G] en [F] gaan rijden, waarna [chauffeur 2] achter deze twee auto’s aan naar een loods van de firma [naam bedrijf] is gereden. Daar is de auto met [G] en [F] gestopt, waarna [G] is uitgestapt en [F] is doorgereden. De auto met [Van G] is eveneens doorgereden.
Op aanwijzingen van een man die uit de loods kwam heeft [chauffeur 2] de vrachtwagen de loods ingereden, waarna de container door onder andere díe man en [G] is uitgeladen.
Op enig moment - [F] was inmiddels terug bij de loods - kwam [G] uit de loods en zei tegen [F]: ‘Kom [F], we moeten gaan want hij is leeg’. Direct daarna stapten zij in de auto en reden weg.
[G] heeft vóór, tijdens en na het transport intensief telefooncontact gehad met [Van G] en de verdachte omtrent het vervoer van de container.
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat vanaf de laptop van [Van G] e-mails zijn verzonden onder de naam [geadresseerde], dat [Van G] degene is geweest die aan de medeverdachte [G] informatie heeft verschaft over de grootte van de container, dat hij ontmoetingen heeft gehad met vervoerder [eigenaar vervoersbedrijf] (waarbij [Van G] heeft gezegd dat hij iets te transporteren had), deze de benodigde documenten heeft verstrekt en een rol heeft gespeeld bij de begeleiding van het transport naar de losplaats.
Omtrent de rol van de verdachte overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft in de periode voorafgaand aan het transport diverse telefoongesprekken met [Van G] gevoerd waarin is gesproken over ‘dat het wat kost als ze iets op korte termijn willen’ en dat ‘ze anders moeten wachten’, over ‘het regelen van het zware ding’, over het wachten op iemand die ‘door het hele land rijdt’, over de vraag of het gelukt is met de ‘papiertjes’ en over het informeren bij ‘die ene’ om te voorkomen dat er te veel mensen omheen komen.
De verdachte heeft ter zitting betwist dat deze gesprekken iets te maken hadden met de onderhavige zaak. Deze stelling legt onvoldoende gewicht in de schaal, omdat de verdachte om hem moverende redenen niet heeft willen verklaren waar deze gesprekken dan wél op zagen en omdat de gesprekken zijn gevoerd met [Van G] die zich, zoals is gebleken, in de dagen die op deze gesprekken volgden intensief heeft beziggehouden met het organiseren van het transport van de container. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in genoemde gesprekken overleg gepleegd over het zoeken naar een transporteur en de benodigde documenten ten behoeve van een transport dat op verzoek van derden wordt verzorgd.
Na het overleg dat [G] op de dag van het transport heeft gehad op het kantoor van [eigenaar vervoersbedrijf] belt hij omstreeks 14.09 uur met het telefoonnummer van [F], waarna [G] aan de verdachte - die de telefoon van [F] overneemt - vraagt of er zo meteen iemand klaar staat zodat hij ‘ergens heen kan met hem’. De verdachte zegt hierop: “ja, dat regelen we dan toch?”. Vervolgens wordt er een afspraak tussen [G] en de verdachte gemaakt die omstreeks 15.45 uur plaatsvindt. Korte tijd later rijdt [G] als passagier in een door [F] bestuurde auto richting België. Hieruit maakt de rechtbank op dat de verdachte [F] opdracht heeft gegeven [G] te vervoeren, dit naar aanleiding van het verzoek van [G].
Nadat [eigenaar vervoersbedrijf] onder begeleiding van [G] en [F] koers heeft gezet richting Nederland, neemt [G] contact op met de verdachte en laat hem weten dat zij onderweg zijn. De verdachte reageert hierop door te laten weten dat hij dat ‘top’ vindt. Even later laat [G] in een telefoongesprek weten dat zij al in Nederland zijn. De verdachte reageert met: “prachtig” en zegt verder in dat gesprek: “hij hobbelt en dat is goed toch”. De wijze waarop [G] de verdachte op de hoogte heeft gehouden, laat zich slecht verenigen met een scenario waarin de verdachte geen enkele bemoeienis met of belang bij het transport heeft gehad. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat [G] dir[containerterminal] na het ontladen van de container telefonisch verslag heeft uitgebracht aan de verdachte en tegen hem heeft gezegd: “Oké, hij was leeg”, waarop de verdachte heeft gereageerd met: “Dat meen je niet”.
Kort nadat de verdachte van [G] te horen had gekregen dat ‘hij leeg was’, heeft hij gebeld naar [Van G], waarbij wordt uitgesproken dat het een drama en een misère is en waarbij [Van G] opmerkt dat hij blij is dat ‘iemand’ het zelf heeft kunnen zien en vervolgens zegt: “Kom eens met een verhaal aan, terwijl iemand er niet is”. De verdachte zegt hierop: “ik heb nou een berg ellende met die andere”. Wanneer [Van G] dan zegt dat hij geen rode oortjes hoeft te krijgen, zegt de verdachte: “Ken jij niks aan doen, maar we worden door iemand gepiepeld”, waarbij de rechtbank vaststelt dat de verdachte in de eerste persoon meervoud spreekt.
Anders dan de verdachte ter zitting heeft verklaard, kan hier niet slechts uit worden afgeleid dat hij zich betrokken voelde bij een probleem dat bij [Van G] was ontstaan. Hieruit spreekt ook dat de verdachte een belang bij de inhoud van de container heeft gehad en dat hij aan derden verantwoording moest afleggen. Dit geldt temeer nu in datzelfde gesprek tussen de verdachte en [Van G] wordt afgesproken om met elkaar te overleggen en het probleem met verstand te gaan oplossen.
De rechtbank neemt tot slot in aanmerking dat [eigenaar vervoersbedrijf] heeft verklaard dat [G] omtrent het transport bepaalde zaken met de verdachte moest overleggen en dat de verdachte tijdens het uitladen van de container nog zijn hulp heeft aangeboden.
Het voorgaande, in onderling verband bezien, brengt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte verantwoordelijk is geweest voor de organisatie en het welslagen van het transport. Hij heeft de feitelijke organisatie en begeleiding van het transport daarbij voor een belangrijk deel uitbesteed aan [G].
Uit de hiervoor aangehaalde door de verdachte gevoerde gesprekken blijkt voorts dat de verdachte wist wat de container had moeten bevatten; vast staat dat er cocaïne in de container heeft gezeten, welke cocaïne buiten zijn medeweten door de Belgische douane uit de container was gehaald. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat de verdachte tezamen met anderen willens en wetens - in de vorm van vol opzet - voorbereidingshandelingen heeft verricht voor de invoer van een partij cocaïne.
De rechtbank wijst de verklaring van de verdachte van de hand en verwerpt het verweer van de raadsvrouw in al zijn onderdelen.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5 “Fortuna”
MOTIVERING VRIJSPRAAK FEIT 4
Uit het dossier blijkt dat de aan de verdachte onder 4 en 5 ten laste gelegde verwijten betrekking hebben op het containerschip de Fortuna Bay (hierna: het schip). Dit schip, dat een lijndienst onderhoudt tussen Zuid-Amerika en Europa, is op 20 augustus 2009 om
19.15 uur in de Waalhaven in Rotterdam aangekomen. Op 22 augustus 2009 om 02.00 uur is het schip weer vertrokken vanuit Rotterdam.
Naar aanleiding van CIE-informatie, welke informatie inhield dat er verdovende middelen op dit schip aanwezig zouden zijn, is het schip in de nacht van 20 op 21 augustus 2009 in de Waalhaven in Rotterdam door de douane gecontroleerd. Hierbij zijn geen verdovende middelen aangetroffen.
Gelet hierop kan niet worden bewezen verklaard dat er door de verdachte, al dan niet samen met zijn medeverdachten, verdovende middelen binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. De officier van justitie heeft voor dit feit eveneens geconcludeerd tot vrijspraak en ook de raadsvrouw heeft dit bepleit.
NADERE BEWIJSMOTIVERING FEIT 5
De raadsvrouw heeft eveneens vrijspraak van het onder 5 ten laste gelegde bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte weliswaar bemoeienis met het schip heeft gehad, maar dat hij niet wist dat het om harddrugs op dat schip ging. Hij heeft dan ook geen opzet gehad op het feit, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdachte is er niet bij geweest toen de gesprekken werden gevoerd waarbij versluierd is gesproken over dat wat er zich aan boord van het schip zou bevinden. De enige die over de aanwezigheid van cocaïne op het schip heeft verklaard is de medeverdachte [V], maar dit is hem door de politie ingegeven. Op het schip zelf zijn geen harddrugs aangetroffen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Uit de opgenomen telecommunicatie van de bij de zaak Fortuna betrokken verdachten komt naar voren dat de verdachte en zijn medeverdachten [V], [H], [B] en [G] vlak voor, tijdens en na aankomst van het schip veelvuldig telefonische contacten met elkaar hebben onderhouden.
De telefonische contacten in de zaak lijken te starten op 17 augustus 2009. [V] en [L] bellen dan met elkaar, waarbij [V] aangeeft dat het niet uitmaakt waar ‘zo’n ding’ binnenkomt, ‘hij ken overal terecht in Rotterdam’.
Die gesprekken worden gevolgd door telefonische contacten op 18 augustus 2009. [V] belt dan met het telefoonnummer dat in gebruik is bij [L] naar [H] in Colombia.
Hij geeft in die gesprekken aan dat de Fortuna Bay aankomt in de haven van Rotterdam en dat er op die boot “40 kilo biefstuk”, “40 stoelen (…) in de middelste kraan achter een grijze deur (…) liggen”. [H] zegt in de gesprekken dat ze het er uit halen als er voor wordt gezorgd dat het morgen bij [naam vrouw] is, waarop [V] aangeeft dat hij die centen in één keer regelt.
Over de op 18 augustus 2009 gevoerde gesprekken heeft medeverdachte [V] bij de politie verklaard dat hij die gesprekken met [H] op verzoek van [L] en een Spaanssprekende man heeft gevoerd, in bijzijn van [L] en die man. De bijzonderheden over het schip die hij in de telefoongesprekken aan [H] doorgaf, kreeg hij op een briefje van de Spaanssprekende man en [L]. Met ‘veertig kilo biefstuk’ en ‘veertig stoelen’ is volgens [V] in het gesprek ‘coke’, verdovende middelen, bedoeld.
[V] heeft verder verklaard dat [L] hem een bedrag van € 2.500,00 heeft gegeven voor de mensen die de verdovende middelen van het schip zouden halen. Hij heeft dit bedrag op verzoek van [H] aan [naam vrouw] afgegeven.
Medeverdachte [H] heeft bij de politie eveneens verklaard dat hij voornoemde gesprekken vanuit Colombia met [V] heeft gevoerd. [V] belde hem en vroeg of hij vlees of tuinstoelen uit de haven kon halen. Hij heeft gezegd dat hij daar wel iemand voor had, maar dat het geld zou kosten. Vervolgens heeft hij met [V] afgesproken dat die een geldbedrag naar zijn ex-vrouw [naam vrouw] zou brengen. Zij heeft het geld naar hem in Colombia overgemaakt. In de telefonische contacten over dit hele gebeuren heeft hij ook een Spaanssprekende man en een man genaamd Ed gesproken. [H] herkent op de door de politie aan hem getoonde foto van de verdachte de man die hij Ed noemt.
De verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij in augustus 2009 is benaderd door een Spaanssprekende man met de vraag of hij een lading van een boot kon halen. Hierop heeft hij meerdere mensen benaderd, onder wie [V]. [V] heeft, zonder dat de verdachte daar verder enige bemoeienis mee heeft gehad, contact gelegd met [H].
Van de Spaanssprekende man heeft hij later een geldbedrag gekregen dat bestemd was voor [H]. Hij heeft dit aan [V] gegeven. Toen [H] zijn afspraken niet na bleek te komen, is de verdachte verantwoordelijk gehouden. Hij is daarop in actie gekomen en heeft mensen gevraagd bij het schip te gaan kijken en bij dat schip op de uitkijk te staan. Zelf is hij ook één keer bij het schip geweest.
Hetgeen de verdachte vertelt over de wijze waarop hij in de zaak betrokken is geraakt, komt overeen met hetgeen de medeverdachte [V] hierover bij de politie heeft verklaard. Ook [V] geeft aan dat de verdachte is benaderd door een Spaanssprekende man en dat de verdachte daarop hem heeft benaderd met de vraag of hij iemand kende die een partij van een schip kon halen. Anders dan de verdachte heeft verklaard, zegt [V] echter dat hij daarna in bijzijn en op verzoek van de verdachte en de voornoemde man, [H] heeft gebeld. [V] verklaart ook dat de informatie over het schip die hij aan [H] heeft doorgegeven, van hen afkomstig was.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dat hij slechts de Spaanssprekende man en [V] met elkaar in contact heeft gebracht en verder geen bemoeienis heeft gehad met het schip en met datgene dat zij met [H] hebben besproken, niet geloofwaardig. Zijn lezing is namelijk niet te rijmen met de lezing die [V] en [H] daarover geven en ook niet met de feiten zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen.
Uit die bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [V], blijkt dat de rol van de verdachte een grotere is dan hij wil doen voorkomen. [V] verklaart over de hierboven aangehaalde telefoongesprekken van 17 augustus 2009 die door hem met de verdachte zijn gevoerd dat het de verdachte was die aan hem gevraagd had om [H] te vragen of hij overal in de haven terecht kon. Deze gesprekken zijn gevoerd vóór de telefoongesprekken met [H] op 18 augustus 2009 waarbij ook de Spaanssprekende man met [H] heeft gesproken. Verder verklaart [V] dat hij werd aangestuurd door de verdachte en dat hij op diens verzoek en aanwijzingen heeft moeten kijken of het schip al aangekomen was en daarna op de uitkijk bij dat schip heeft moeten staan. De rechtbank vermag niet in te zien waarom [V] over de rol van de verdachte zou liegen. Daar waar [V] bij de politie eensluidend en consistent heeft verklaard en daarbij ook zichzelf niet heeft ontzien, is de verdachte eerst op de zitting en na bestudering van het dossier met zijn verklaring gekomen. De verklaring van [V] wordt voor wat betreft de rol van de verdachte bovendien ondersteund door het telefoonverkeer tussen de verdachten en - niet onbelangrijk - door de verklaring van de verdachte zelf. De verdachte zegt immers ook dat hij mensen, onder wie [V], heeft aangestuurd. Hij zegt alleen dat dit pas was nadat hij verantwoordelijk werd gehouden voor het niet nakomen door [H].
In dit laatste volgt de rechtbank de verdachte echter niet. Uit het dossier komt immers onomstotelijk naar voren dat de verdachte reeds vóór aankomst van het schip in Rotterdam actieve bemoeienis met dit schip heeft gehad. Uit telefoonverkeer tussen hem en medeverdachte [B] blijkt dat hij in de (vroege) ochtend van 20 augustus 2009 - het schip is dan nog niet in Rotterdam - aan [B] vraagt om informatie te zoeken over het schip en met die informatie bij hem te komen. Zij spreken daartoe met elkaar af.
Op dezelfde dag en niet lang na dit telefoonverkeer, belt [V] met [H] en geeft aan dat ze het schip hebben gevonden en dat het in de Waalhaven ligt. [H] moet dan dus nog met ‘zijn werkzaamheden’ beginnen.
Dat de verdachte een grotere rol heeft gehad dan hij doet voorkomen, blijkt ook uit zijn bovenmatige interesse voor het schip. Zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, heeft hij mensen gevraagd om te kijken of het schip al was aangekomen en om dat schip, nadat het in de haven aangemeerd lag, onder observatie te houden. Nog geen drie uur na het aanmeren van het schip, geeft hij aan dat hij een team aan het samenstellen is. Volgens [V] was dat omdat hij niet op [H] wilde wachten en zelf met een aantal mensen het schip op wilde gaan om de verdovende middelen er af te halen.
Het telefoonverkeer en de door de politie gedane observaties laten ook zien dat de verdachten, niet lang nadat het schip de haven is binnengekomen, zich grote inspanningen getroosten om bij het schip te komen. Zij onderhouden hierbij nauwe contacten met elkaar en met [H] in Colombia, om te bewerkstelligen dat naast henzelf ook hij met ‘zijn mensen’ de partij van het schip probeert te krijgen.
Behalve uit de verklaring van [V] en die van de verdachte, komt ook uit de telefoongesprekken en het sms-verkeer naar voren dat het de verdachte is die een aansturende rol in het geheel heeft. Hij is degene die bepaalt wat er gedaan wordt en door wie, hij geeft de opdrachten en hij is ook degene aan wie informatie wordt teruggekoppeld. De medeverdachten voeren de opdrachten uit, wachten op nadere instructies en koppelen informatie aan hem terug.
De bovenmatige interesse van de verdachte in het schip in combinatie met de inspanningen die hij zich getroost om door middel van zijn medeverdachten bij en op het schip te komen, duiden er naar het oordeel van de rechtbank op dat hij wist dat het om het van boord halen van een behoorlijke hoeveelheid cocaïne ging. De rechtbank ziet zich in die overtuiging gesterkt door de verklaring van [V] hierover. Uit die verklaring blijkt immers dat voor de betrokkenen van aanvang aan duidelijk was dat het om niets anders dan cocaïne aan boord van het schip ging. Als [V], die door de verdachte werd aangestuurd, wist dat het om cocaïne ging, kan het niet anders dan dat de verdachte die wetenschap ook had.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de verklaring van [V] aangevoerd dat het woord “cocaïne” [V] door de verhorende verbalisanten in de mond is gelegd. [V] geeft in zijn verklaring van 16 december 2009 immers op een vraag van de verbalisanten aan: “ik weet nu van jullie dat het cocaïne was”.
De rechtbank is met de raadsvrouw eens dat het uit het verhoor van [V] geciteerde moeilijk anders kan worden geduid dan dat de verdachte van de verbalisanten heeft begrepen dat het om cocaïne ging. Dit neemt niet weg dat de verdachte in het verhoor van een dag erna eveneens over ‘coke’ en verdovende middelen spreekt. Voor zover de raadsvrouw heeft willen bepleiten dat ook dit is ingegeven door de informatie die de verdachte een dag eerder van de politie heeft gekregen, namelijk de informatie dat het om cocaïne ging, wijst de rechtbank op het telefoongesprek van 22 september 2009 te
11.52 uur.
Dit betreft een gesprek tussen [V] en een vrouw en gaat over de zorgen die de vader van [V] heeft over het werk dat hij doet. In dit gesprek wordt door [V] gezegd:
“hij zeg en je zit in die teringzooi he allemaal uit Colombia en uhh ik zeg ja”. De vrouw antwoordt: “dat soort tering zooi. Colombia is een ding en dat is coke”. [V] zegt: “ja tuurlijk”. Verder zegt hij: “maar dat uh het kijk het is dr niet af want het leg dr nog steeds op die boot dus” […] ”want ze krijgen het er niet af”.
De rechtbank ziet in dit telefoongesprek de bevestiging dat [V] wetenschap had van de cocaïne op het schip en dat die wetenschap hem niet achteraf door de politie is ingegeven. Het telefoongesprek is immers weken voor het politieverhoor van 16 december 2009 gevoerd en derhalve voordat de politie met [V] gesproken had over de verdenking tegen hem en de medeverdachten. Dat de verbalisanten tijdens het verhoor mogelijk het woord cocaïne hebben laten vallen, laat de wetenschap die [V] daarover al had onverlet en brengt dus ook niet mee dat de verklaring van [V] over die wetenschap niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Dat de verdachte wist dat het om cocaïne ging leidt de rechtbank ook af uit de gesprekken die hij op 21 en 22 augustus 2009 met [H] heeft gevoerd. In die gesprekken geeft hij aan dat nu het schip weg is, zij grote problemen hebben met de mensen die geïnvesteerd hebben in de partij, dat hij niet wil worden afgeschoten en dat die mensen niet naar de investering, maar naar de opbrengst kijken die nu weg is. Hij noemt een bedrag van
1,6 miljoen euro dat ze nu kwijt zijn. De partij op het schip vertegenwoordigde voor de verdachte en zijn medeverdachten derhalve een buitengewone waarde. Dat een partij cocaïne een dergelijke waarde kent is van algemene bekendheid. De marktprijs voor 40 kilo cocaïne zal niet ver afliggen van het door de verdachte genoemde bedrag.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de verdachte wist dat het om een behoorlijke hoeveelheid cocaïne ging die van het schip gehaald moest worden en dat zijn intentie erop was gericht dit doel te verwezenlijken. Hij heeft daartoe met zijn medeverdachten nauw en bewust samengewerkt. Wettig en overtuigend is dan ook bewezen dat hij medepleger is van de voorbereiding en bevordering van de invoer van die cocaïne.
Dat er op het schip geen verdovende middelen zijn aangetroffen, waarbij de rechtbank in het midden laat of die verdovende middelen niet gevonden zijn door de douane of dat ze niet op dít schip lagen, doet daaraan niet af. Voor het bepalen van de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen is immers van belang het opzet dat de verdachte had, ongeacht of het feit of die handelingen al dan niet tot het beoogde resultaat hebben geleid.
Het verweer van de raadsvrouw wordt in al zijn onderdelen verworpen.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[dossier “Esperanza”]
hij in de periode 1 oktober 2009 tot en met 02 november 2009 te Rotterdam ente 's-Gravenzande (Gemeente Westland) en(elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ( als bedoeld in art. 1 lid 4 Opiumwet) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
[dossier “Esperanza”]
hij in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 02 november 2009 te Rotterdam en te 's-Gravenzande (Gemeente Westland) en (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een container (met nummer ECMU 424898-6) met een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen,
- anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen en- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en- voorwerpen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van hierboven bedoelde feiten,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- een kopie van een paspoort enandere documenten op naam van ‘[naam]’ laten maken en- zich ten overstaan van [naam rederij] (meermalen) voorgedaan als ‘[naam]’ ten behoeve van het vrijkrijgen van de container en- een (vervalste) kopie van een paspoort (op naam van ‘[naam]’) en een bill of lading enandere documenten betreffende die container verstrekt/getoond en
- geldbedragen voor handen heeft gehad en
- geldbedragen, ten behoeve vanhet vrijkrijgen van die container betaald en;
- contacten onderhouden/overleg gehad/informatie verschaft/instructies gegeven omtrent:
• een (vervalste) kopie van een paspoort (op naam van ‘[naam]’) en een bill of lading enandere documenten betreffende die container en
• betalingen ten behoeve van de opslag enhet vrijkrijgen bij de [naam rederij] en het transport van die container enhet transport enhet in ontvangst nemen en lossen van die container en
• het regelen van een loods;
3.
[dossier “Multiplex”]
hij in de periode van 27 juli 2009 tot en met 7 augustus 2009 te Rotterdam en Gouderak (Gemeente Ouderkerk) en (elders) in Nederland en Antwerpen [België] ,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een container (met nummer ZIMU 299700-9) met ruim 85 kilogram cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen,
- anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen - zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en- voorwerpen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van hierboven bedoelde feiten, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- (een) CMR vrachtbrief en (een) bill of lading en andere documenten betreffende die container verstrekt en- - een betaling ten behoeve van het transport van die container verricht en
- die container (in Antwerpen) in ontvangst genomen en (in Gouderak) gelost en
- het transport van die container (vanaf Antwerpen tot en met Gouderak) begeleid en
- - contacten onderhouden/overleg gehad/informatie verschaft/instructies gegeven omtrent:
• (een) CMR vrachtbrief en/of (een) bill of lading en/of (een) ander(e) document(en) betreffende die container en/of
• betalingen ten behoeve van het transport van die container en/of
• het transport en/of het in ontvangst nemen en/of lossen van die container en/of
• de omvang/het soort container
• ;
5.
[dossier “Fortuna”]
hij in de periode van 17 augustus 2009 tot en met 21 augustus 2009 te Rotterdam en(elders) in Nederland en in Colombia,
tezamen en in vereniging metanderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 40 kilogram cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen,
- anderen heeft getracht te bewegen omdie feiten mede te plegen en/- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- (op internet) gezocht naar informatie over het schip de ‘Fortuna Bay’ en
- (voor)verkenningen/observaties uitgevoerd bij/rond het haventerrein aan de Waalhaven/Heijplaat en
- een geldbedrag voorhanden gehad en
- een geldbedrag afgegeven en
- het haventerrein betreden aan de Waalhaven/Heijplaat en
- contacten onderhouden/overleg gehad/informatie verschaft/instructies gegeven omtrent:
• de ligging/ligplaats in de haven van het schip de ‘Fortuna Bay’ en
• de mogelijkheden om het haventerrein aan de Waalhaven/Heijplaat te betreden en
• de vindplaats van de cocaïne
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
De voortgezette handeling van
2. medeplegen van een feit, bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en zich of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
en
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
3. medeplegen van een feit, bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
5. medeplegen van een feit, bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van een hoeveelheid cocaïne vanuit de haven van Rotterdam, die verstopt zat in een zeecontainer afkomstig uit Suriname. Voorts heeft de verdachte samen met anderen zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van deze invoer, alsook ten behoeve van de invoer van twee andere partijen cocaïne, één uit de haven van Antwerpen, in een zeecontainer afkomstig uit Suriname, en de andere uit de Rotterdamse haven, die verstopt zou zijn op het schip Fortuna Bay uit Zuid-Amerika.
Dit zijn ernstige feiten die bijdragen aan de verspreiding en het gebruik van harddrugs. Het op de markt brengen van hard drugs vormt een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en bevordert de toename van vermogensdelicten. Het is algemeen bekend dat gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, veelvuldig strafbare feiten plegen. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld opleveren aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
In het nadeel van de verdachte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 december 2010 eerder is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat de verdachte een leidinggevende en coördinerende rol had bij het binnenhalen van de partijen cocaïne. Hij was degene die zijn mededaders benaderde en hen vroeg, veelal tegen betaling, om informatie in te winnen, de benodigde papieren te laten vervalsen, vervoer te regelen voor de cocaïnetransporten, die te begeleiden en de containers waarin de cocaïne zich bevond te lossen. De verdachte onderhield hierover nauw (telefonisch) contact met zijn mededaders en zij hielden hem op de hoogte van de voortgang van hun werkzaamheden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank ook nadrukkelijk bekeken wat deze, maar ook andere rechtbanken in vergelijkbare zaken aan straf opleggen. Daartegen afgezet is de eis van de officier van justitie bepaald fors te noemen.
Voorts heeft de rechtbank gelet op de straffen die aan de medeverdachten zijn opgelegd en meegewogen dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte deel uitmaakt van een organisatie die zich op professionele wijze bezig houdt met de invoer van harddrugs en waar grote geldbedragen in omgaan. De rechtbank ziet gezien deze omstandigheden aanleiding om bij de strafoplegging af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 47, 56, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10 en 10a van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Bijl-de Jong, voorzitter,
en mrs. Benaissa en De Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Aagaard en Wongsokerto, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 maart 2011.
Bijlage I bij het vonnis van 2 maart 2011
TEKST NADER OMSCHREVEN TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[dossier “Esperanza”]
hij
in of omstreeks de periode 1 oktober 2009 tot en met 02 november 2009 te
Rotterdam en/of te 's-Gravenzande (Gemeente Westland) en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in art. 1 lid 4 Opiumwet) ongeveer 24 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art. 2/A & 1 lid 4 Opiumwet jo. art. 47 lid 1 onder 1° Wetboek van Strafrecht)
2.
[dossier “Esperanza”]
in of omstreeks de periode van 1 oktober 2009 tot en met 02 november 2009 te
Rotterdam en/of te 's-Gravenzande (Gemeente Westland) en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een container (met nummer ECMU 424898-6) met ongeveer 24 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- (een) ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- een kopie van een paspoort en/of (een) ander(e) document(en) op naam van ‘[naam]’ laten maken en/of
- zich ten overstaan van [naam rederij] (meermalen) voorgedaan als ‘[naam]’ ten behoeve van de opslag en/of het inklaren en/of het vrijkrijgen van de container en/of
- een (vervalste) kopie van een paspoort (op naam van ‘[naam]’) en/of een bill of lading en/of (een) ander(e) document(en) betreffende die container verstrekt/getoond en/of
- (een) geldbedrag(en) voor handen heeft gehad en/of
- (een) geldbedrag(en), althans (een) betaling(en) ten behoeve van de opslag en/of het inklaren en/of het vrijkrijgen van die container betaald en/of
- contacten onderhouden/overleg gehad/informatie verschaft/instructies gegeven over/omtrent:
? het containernummer en/of een (vervalste) kopie van een paspoort (op naam van ‘[naam]’) en/of (een) bill of lading en/of (een) ander(e) document(en) betreffende die container en/of
? betalingen ten behoeve van de opslag en/of het inklaren en/of het vrijkrijgen bij de [naam rederij] en/of het transport van die container en/of
? het transport en/of het in ontvangst nemen en/of lossen van die container en/of
? de omvang/het soort container en/of
? het huren/regelen van een loods;
(art. 10a lid 1 onder 1°, 2° & 3° Opiumwet jo
art. 47 lid 1 onder 1° Wetboek van Strafrecht)
3.
[dossier “Multiplex”]
hij
in of omstreeks de periode van 27 juli 2009 tot en met 7 augustus 2009 te Rotterdam en/of Gouderak (Gemeente Ouderkerk) en/of Gouda en/of (elders) in Nederland en/of Antwerpen [België] en/of (elders) in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een container (met nummer ZIMU 299700-9) met ruim 85 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- (een) CMR vrachtbrief en/of (een) bill of lading en/of (een) ander(e) document(en) betreffende die container verstrekt en/of
- (een) geldbedrag(en) voorhanden gehad en/of
- een geldbedrag van 400 euro, althans (een) betaling(en) ten behoeve van het transport van die container verricht en/of
- die container (in Antwerpen) in ontvangst genomen en/of (in Gouderak) gelost en/of
- het transport van die container (vanaf Antwerpen tot en met Gouderak) gevolgd/begeleid en/of
- een loods (in Gouderak) gehuurd/geregeld en/of
- contacten onderhouden/overleg gehad/informatie verschaft/instructies gegeven over/omtrent:
? (een) CMR vrachtbrief en/of (een) bill of lading en/of (een) ander(e) document(en) betreffende die container en/of
? betalingen ten behoeve van het transport van die container en/of
? het transport en/of het in ontvangst nemen en/of lossen van die container en/of
? de omvang/het soort container en/of
? het huren/regelen van een loods;
(art. 10a lid 1 onder 1°, 2° & 3° Opiumwet jo
art. 47 lid 1 onder 1° Wetboek van Strafrecht)
4.
[dossier “Fortuna”]
hij
in of omstreeks de periode van 17 augustus 2009 tot en met 21 augustus 2009 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland en/of Santa Martha [Colombia] en/of (elders) in Colombia,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in art. 1 lid 4 Opiumwet) ongeveer 40 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art. 2/A & 1 lid 4 Opiumwet jo.
art. 47 lid 1 onder 1° Wetboek van Strafrecht)
5.
[dossier “Fortuna”]
hij
in of omstreeks de periode van 17 augustus 2009 tot en met 21 augustus 2009 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland en/of Santa Martha [Colombia] en/of (elders) in Colombia,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 40 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- (op internet) gezocht naar informatie over het schip de ‘Fortuna Bay’ en/of
- (voor)verkenningen/observaties uitgevoerd bij/rond het haventerrein aan de Waalhaven/Heijplaat en/of
- (een) geldbedrag(en) voorhanden gehad en/of
- een geldbedrag (ruim EUR 2.500) betaald/afgegeven/ontvangen en/of
- het haventerrein betreden aan de Waalhaven/Heijplaat en/of
- contacten onderhouden/overleg gehad/informatie verschaft/instructies gegeven over/omtrent:
• betaling(en) ten behoeve van de container en/of
• de ligging/ligplaats in de haven van het schip de ‘Fortuna Bay’ en/of
• de mogelijkheden om het haventerrein aan de Waalhaven/Heijplaat te betreden en/of
• de vindplaats van de cocaïne en/of
• de mogelijkheden om de cocaïne van het schip de ‘Fortuna Bay’ te halen;
(art. 10a lid 1 onder 1°, 2° & 3° Opiumwet jo art. 47 lid 1 onder 1° Wetboek van Strafrecht)