ECLI:NL:RBROT:2011:BP9508

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2646
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en ontslag op basis van ernstig plichtsverzuim van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een politieambtenaar, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder dat zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser als gevolg van zijn schorsing en de inhouding van zijn bezoldiging werkloos was geworden. Echter, de rechtbank stelde vast dat er op dat moment nog geen einde van de dienstbetrekking was, waardoor de beoordeling van de werkloosheid niet op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit berustte op een onjuiste grondslag, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven omdat er geen sprake was van een onzorgvuldige totstandkoming van het besluit. De rechtbank concludeerde dat eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, wat leidde tot de weigering van de WW-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Eiser had zijn plichtsverzuim niet kunnen weerleggen, en de rechtbank zag geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/2646 WW
Uitspraak in het geding tussen
[…], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. P.J. Wapperom,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde mr. H. Woltman.
Aan het geding neemt mede als partij deel:
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond,
gemachtigde mr. A.J.J. van der Vlist.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 mei 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 november 2009 (hierna: het primaire besluit) ongegrond verklaard. Het primaire besluit strekte tot afwijzing van de aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Tegen het bestreden besluit heeft eiser bij brief van 2 juli 2010 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig de gemachtigde van de korpsbeheerder.
2 Overwegingen
2.1.1 Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
2.1.2 Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van de eerste werkloosheidsdag van eiser, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
2.1.3 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien een werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, ten derde, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
2.2 Eiser is per 1 oktober 1994 aangesteld in vaste dienst bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, laatstelijk als medewerker basispolitiezorg met de rang van hoofdagent bij het district Noord. Op 23 september 2008 is door het Bureau Interne Zaken van het korps een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder meer tegen eiser. Bij besluit van 20 april 2009 is eiser geschorst en is hem de toegang ontzegd tot de dienstgebouwen. Tevens is besloten zijn bezoldiging in te houden, voor de eerste zes weken voor een derde deel en daarna geheel. Op 21 juli 2009 is eiser in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft de werkgever eiser met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het veelvuldig raadplegen van vertrouwelijke politie-informatie voor privédoeleinden alsmede het verstrekken van vertrouwelijke politie informatie aan derden. Eiser heeft tegen het besluit tot schorsing, ontzegging van de toegang en de inhouding van de bezoldiging alsmede het ontslagbesluit bezwaar gemaakt, welke bezwaren door de werkgever bij besluiten van 30 april 2010 en 28 juni 2010 ongegrond zijn verklaard.
2.3 Eiser heeft op 2 juli 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de WW ingediend. Bij besluit van 31 juli 2009 heeft verweerder die uitkering geweigerd omdat er volgens verweerder geen sprake was van werkloosheid. Op 17 augustus 2009 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van
3 september 2009 heeft verweerder eiser een voorschot op een eventuele uitkering toegekend. Bij het primaire besluit van 11 november 2009 is de WW-uitkering echter per
1 juni 2009 blijvend geheel geweigerd omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2.3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval een dringende reden voor ontslag was waarvan eiser een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder baseert dit standpunt op de gedingstukken en het strafvonnis van de rechtbank te Rotterdam van 16 juni 2009.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het besluit van 21 mei 2010 op een onjuiste wettelijke bepaling is gebaseerd. De toepasselijke weigeringsgrond is artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
2.4 Eiser heeft betoogd dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Verweerder kan niet alleen verwijzen naar het vonnis, maar had moeten meewegen of eiser daadwerkelijk plichtsverzuim heeft gepleegd. Eiser stelt dat hij onschuldig is en in cassatie is gegaan, zodat zijn onschuld alsnog kan worden vastgesteld. Verweerder had de individuele omstandigheden moeten meewegen en daarin aanleiding moeten zien om af te wijken van het beleid.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5.1 Verweerder is er terecht van uitgegaan dat als gevolg van de schorsing en de (aanvankelijke gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging werkloosheid is ingetreden. Eiser heeft immers, voor zover hier van belang, daarmee zijn arbeidsuren en het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon verloren. Echter, er was op dat moment nog geen sprake van een einde van de dienstbetrekking, zodat verweerder de aldus ontstane werkloosheid niet kon beoordelen op basis van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De beoordeling diende te geschieden op de grondslag van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag, zoals verweerder terecht heeft gesteld. Het beroep is gegrond in zoverre. Wel is er aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
2.5.2 De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het besluit. Anders dan eiser stelt heeft verweerder zijn besluit niet uitsluitend gebaseerd op het strafvonnis, maar ook op de overige gedingstukken. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op basis van de stukken in het dossier, met name het strafrechtelijk onderzoek, genoegzaam is komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten gedrag. Dat eiser in cassatie is gegaan van het arrest van het Gerechtshof van 17 maart 2010 (LJN BO7146) doet daaraan niet af. Onderhavige beoordeling staat los van de strafzaak. Verweerder heeft het gedrag terecht gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Eiser heeft kunnen begrijpen dat zijn gedragingen ertoe konden leiden dat de korpsbeheerder hem zou kunnen schorsen dan wel dat die gedragingen tot een einde van de dienstbetrekking konden leiden. De korpsbeheerder stelt immers hoge eisen aan politieambtenaren wat betreft hun integriteit en betrouwbaarheid. De gedragingen van eiser betekenen, mede gelet daarop, ook een ernstig tekortschieten in zijn verplichtingen tegenover zijn werkgever. Eiser heeft derhalve door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Er zijn geen redenen om te concluderen dat dit tekortschieten eiser niet in overwegende mate zou zijn te verwijten. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat verweerder de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen derhalve in stand blijven.
2.5.3 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.5.4 De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. A. van ‘t Laar en
mr. M.G.L. de Vette, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 24 maart 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.