Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1103 WRO-T1
Uitspraak in het geding tussen
[eisers], allen wonende te Spijkenisse, eisers,
gemachtigde: mr. R.J. Michielsen, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 3 september 2009 heeft verweerder aan de gemeente Spijkenisse, afdeling Onderwijs/Welzijn, vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) alsmede bouwvergunning 1e fase krachtens artikel 40, eerste lid, van de Woningwet verleend voor het bouwen van een sporthal en een basisschool op het perceel plaatselijk bekend [naam locatie] te Spijkenisse, kadastraal bekend [sectie, nummer].
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten, gedateerd 11 februari 2010, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) hebben eisers bij brief van 25 maart 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 26 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 16 december 2010 (reg.nr.: AWB 10/4357 VWRO-T1) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers van 1 november 2010 tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat de bestreden besluiten worden geschorst tot en met zes weken na de uitspraak op het beroep.
Eisers hebben bij brief van 3 december 2010 een aanvullend stuk ingediend.
Verweerder heeft bij brieven van 19 januari 2011 en 25 januari 2011 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2011. Van eisers zijn verschenen [namen eisers], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.L. Scheppink, bijgestaan door ing. J.O. Smit en J.R. Kuijper. Als deskundigen zijdens verweerder waren aanwezig drs. ir. T. Habets-Willems (senior medisch milieukundig adviseur bij de GGD Zuid-Hollandse eilanden), ing. F.H. Jansen (DCMR Milieudienst Rijnmond) en ing. J.A. van Oosterom (Energy Solutions B.V.). Voorts was aanwezig [naam vergunninghouder], vergunninghouder.
Bij aanvraag van 30 juni 2008 heeft de gemeente Spijkenisse verzocht om een reguliere bouwvergunning fase 1 ten behoeve van de bouw van een sporthal en een school aan de [naam locatie] te Spijkenisse.
De gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd, zijn volgens het vigerende bestemmings-plan “Landelijk gebied” aangewezen voor ‘Agrarische doeleinden’. Het bouwplan is in strijd met de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, zodat de aanvraag om een bouwvergunning door verweerder tevens is aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan. Tegen het voornemen van verweerder om vrijstelling te verlenen hebben 41 omwonenden, onder wie verzoekers (allen wonend aan de [naam locatie]), zienswijzen ingediend. De ingebrachte zienswijzen hebben verweerder geen aanleiding gegeven om zijn voornemen te wijzigen.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning 1e fase verleend.
Het in geding zijnde bouwplan ligt in de nabijheid van de bovengrondse 150 kilovolt (kV) hoogspanningslijnen “Waalhaven-Botlek”. In dit kader heeft verweerder aansluiting gezocht bij het advies van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), vervat in de brief van 3 oktober 2005 met betrekking tot de problematiek rond het wonen in de buurt van hoogspanningslijnen. In deze brief adviseert VROM vanuit het zogenoemde voorzorgprincipe, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen (lees: personen in de leeftijd tot 15 jaar) langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 µT (micro Tesla). Bij brief van 4 november 2008 heeft VROM een nadere uitwerking van dit advies gegeven.
Op 12 januari 2006 heeft TNO, instituut voor onderzoek op technologisch gebied, in opdracht van verweerder onderzoek uitgevoerd naar de magnetische veldsterkte in de nabijheid van de hoogspanningslijnen van het tracé “Waalhaven-Botlek” en de locatie van het bouwplan.
In het van dit onderzoek opgestelde rapport d.d. 16 maart 2006, concludeert TNO dat er, met uitzondering van de meetlocatie recht onder de hoogspanningslijnen, geen hogere magnetische veldsterktewaarde is gemeten dan de richtwaarde van 0,4 µT. Blootstelling aan een jaargemiddelde van 0,4 µT kan worden voorkomen als aan weerszijden van de lijnen een afstand van minimaal 30 meter - en na eventuele verhoging van de stroombelasting van de lijn tot maximaal 1400A (ampère) een afstand van minimaal 45 meter - wordt vrij gehouden van bebouwing waar langdurig kinderen verblijven (de magneetveldzone).
Het onderzoek van TNO is getoetst aan de “Handreiking voor het berekenen van de breedte van de specifieke magneetveldzone bij bovengrondse hoogspanningslijnen” (hierna: de handreiking) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).
In een brief, gedateerd 6 juli 2009, verklaart het RIVM dat de berekening die TNO heeft uitgevoerd, met uitzondering van een drietal punten, volgens “de toenmalige handreiking (vermoedelijk versie 1.1)” is uitgevoerd. Deze punten zijn van ondergeschikt belang en leiden niet tot een onjuiste inschatting van de zonebreedte, op voorwaarde dat de gemeente uitgaat van een magneetveldzone van 2 x 45 meter.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft de GGD Zuid-Hollandse eilanden (GGD) een gezondheids-advies uitgebracht. Hierin wordt een kanttekening geplaatst bij mogelijk toekomstig gebruik van de sporthal (die gedeeltelijk binnen de 0,4 µT zone valt) als buitenschoolse opvang. Voor het overige concludeert de GGD dat de locatie van het bouwplan aan de randvoorwaarden van het voorzorgprincipe voldoet.
Naast de rapportages die zijn uitgebracht met betrekking tot het verblijf in de nabijheid van hoogspanningslijnen, hebben de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) en de Veiligheids-regio Rotterdam-Rijnmond (VRR) op 19 juni 2009 respectievelijk op 24 augustus 2009 advies uitgebracht over de externe veiligheid in verband met andere risicobronnen in de omgeving van het plangebied, te weten een hoge druk transportleiding ‘nat’ aardgas van de NAM en de vaarroute “Oude Maas”. Uit de rapporten volgt - kort gezegd - dat de risico’s van deze bronnen voor het voorgenomen bouwplan aanvaardbaar worden geacht.
Naar aanleiding van het advies van de VRR heeft verweerder aanvullende maatregelen en voorzieningen getroffen om de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid binnen het plangebied te vergroten.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, in navolging van de adviezen van de Algemene Bezwaar- en beroepscommissie van de gemeente Spijkenisse, de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
In het kader van de voorlopige voorzieningsprocedure heeft verweerder een rapport ingebracht van TÜV Rheinland d.d. 3 september 2010, waarin de berekeningen van TNO op basis van de op 12 januari 2006 uitgevoerde metingen zijn getoetst aan een recentere handreiking van het RIVM, versie 3.0 van 25 juni 2009. In het rapport wordt geconcludeerd dat, met uitzondering van de meetlocatie recht onder de hoogspanningslijnen, geen hogere magnetische veldsterktewaarde is gemeten dan de richtwaarde van 0,4 µT. De metingen en berekeningen voldoen nog steeds aan de handreiking, aldus TÜV Rheinland.
In de uitspraak van 16 december 2010 heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen.
“De voorzieningenrechter stelt (…) vast dat verweerder, in navolging van de adviezen van VROM, de metingen door TNO heeft laten uitvoeren binnen de zogeheten indicatieve zone (van 80 meter) rond de hoogspanningslijnen. Daarbij is als norm gesteld dat het jaargemiddelde magneetveld niet meer mag bedragen dan 0,4 µT. Volgens de berekeningen van TNO, zoals door het RIVM en TÜV Rheinland bevestigd, is er geen hogere magnetische veldsterktewaarde gemeten dan de richtwaarde van 0,4 µT.
De berekeningen heeft TNO gebaseerd op de magnetische veldsterktemetingen, die op
12 januari 2006 werden uitgevoerd, alsmede op gegevens van energiebedrijf Eneco over de stroombelasting van de lijnen. Daarbij is uitgegaan van 50% van de huidige ontwerpwaarde van de lijn, zijnde 700A. De jaargemiddelde stroom bedraagt aldus 350A. De ten tijde van de veldsterktemetingen door Eneco vastgestelde stroomwaarden liggen tussen 348 en 351A. In dit geval dient een (afgeronde) afstand van minimaal 30 meter van de lijnen in acht te worden genomen. De netbeheerder heeft evenwel reeds aangekondigd de stroombelasting op te voeren tot maximaal 1400A, in welk geval volgens TNO bij voorkeur een minimale (afgeronde) afstand van 45 meter moet worden vrijgehouden.
Vooropgesteld dat verweerder de geadviseerde grenswaarde van 0,4 µT in verband met het redelijkheids- en het voorzorgsbeginsel in acht wil nemen, ligt de vraag voor of verweerder het onderzoek van TNO, op basis van deze uitgangspunten, aan zijn beslissing tot vrijstelling ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder dit onderzoek, niet alleen wat betreft de zoneberekening, maar ook wat betreft de meting van de daadwerkelijke magnetische veldsterkten, kennelijk van groot belang heeft geacht voor zijn besluitvorming.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande, dat - zoals ter zitting is gebleken - de afstand van de hoogspanningslijnen tot de gevel van de school ongeveer 55 meter bedraagt. Uit de berekening van TNO uit 2006 komt naar voren dat bij een afstand van (afgerond)
57 meter (meetlocatie 3) de magnetische veldsterkte 0,15 µT bedraagt, welke waarde is gebaseerd op de ten tijde van de veldsterktemetingen door Eneco vastgestelde stroom-waarden tussen 348 en 351A. Naar ter zitting door partijen is bevestigd, zal bij een verhoging van de stroomwaarden - met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid - ook de magnetische veldsterkte toenemen. In dat geval is niet uit te sluiten dat bij een aanzienlijke verhoging van de stroombelasting van de lijnen tot maximaal 1400A de grens van 0,4 µT op een afstand van ongeveer 55 meter wordt overschreden.
Het vorenstaande in overweging nemende ligt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan de verleende vrijstelling niet een onderzoek ten grondslag waaruit kan worden afgeleid dat voldoende is gewaarborgd dat bij het realiseren van het bouwplan de grens van 0,4 µT niet wordt overschreden. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat verweerder nieuwe metingen verricht, waarin het risico van een mogelijke overschrijding van de 0,4 µT grens wordt betrokken. Nu waarschijnlijk, zoals door verzoekers ter zitting gesteld, alleen door middel van langdurigere metingen tot een nauwkeurige vaststelling van de veldsterktewaarden kan worden gekomen, ligt het in de rede dat verweerder zo spoedig mogelijk een aanvang met die metingen maakt.”
Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft verweerder het bureau Energy Solutions B.V. (Energy Solutions) een herberekening laten uitvoeren voor de specifieke magneetveldzone op basis van de uitgangspunten van de vernieuwde handreiking van het RIVM (versie 3.0, 25 juni 2009). In het bij de brief van 19 januari 2011 ingebrachte memo van 17 januari 2011 merkt verweerder hierover op dat een herberekening van eerder gemaakte zoneberekeningen bij een herziening van de handreiking volgens het RIVM niet noodzakelijk is, maar dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen is besloten om deze herberekening toch te laten uitvoeren.
In zijn rapportage van 12 januari 2011 concludeert Energy Solutions op basis van de uitgevoerde berekeningen dat de specifieke 0,4 µT contour 30 meter aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding bedraagt bij een ontwerpwaarde van 760A. Bij een ontwerp-waarde van 1400A bedraagt de magneetveldzone 40 meter.
Met betrekking tot het aspect van de externe veiligheid - de ‘nat’ aardgas transportleiding in de nabijheid van het plangebied - heeft verweerder het plaatsgebonden risicocontour en het invloedsgebied van de betreffende leiding door DCMR laten herberekenen. Daarbij merkt verweerder op dat DCMR in zijn eerdergenoemde rapportage van 19 juni 2009 aansluiting heeft gezocht bij de zogenoemde CAROLA-rekenmethodiek. De destijds uitgevoerde berekening kan worden gezien als een conservatieve benadering ten opzichte van deze methodiek, aldus verweerder.
Vanwege het op 15 januari 2011 in werking getreden Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), waarin het CAROLA-rekenprogramma als verplichte methodiek is vastgelegd voor de berekening van het plaatsgebonden risicocontour en het invloedsgebied, heeft DCMR ter controle door middel van dit programma een nieuwe berekening uitgevoerd. In het bij de brief van 25 januari 2011 door verweerder overgelegde rapport “Kwantitatieve Risicoanalyse NAM Natgasleiding Spijkenisse” concludeert DCMR dat uit de berekening blijkt dat er geen plaatsgebonden risico PR 10-6 is. Uit de groepsrisico berekening blijkt dat er geen relevant groepsrisico aanwezig is.
DCMR merkt in een begeleidende notitie van 24 januari 2011 op dat de uitgevoerde berekening met CAROLA zoals verwacht een vergelijkbare uitkomst laat zien als de berekening van juni 2009. Hierdoor is feitelijk geen discussie mogelijk over (de details van) de toegepaste berekening, aldus DCMR.
Voorts merkt DCMR met betrekking tot het door eisers in geding gebrachte document “Technical Note: Mogelijke verschillen in (externe veiligheid) risico tussen de operatie van natgas en drooggas transportleidingsystemen” van de NAM d.d. maart 2009 (hierna: “Technical Note”) op, dat mede aan de hand van dit rapport het RIVM heeft geconcludeerd dat voor de natgasleidingen van de NAM dezelfde risicomethodiek kan worden gehanteerd als voor de drooggasleidingen van de Gasunie (brief van het RIVM aan het Ministerie van VROM van 23 maart 2009).
Dit heeft erin geresulteerd dat het RIVM op basis van de rekenmethodiek van de Gasunie het rekenpakker CAROLA heeft ontwikkeld. Nu voor de natgasleidingen dezelfde risico-methodiek kan worden gehanteerd als voor drooggasleidingen, is er geen discussie over de uitgevoerde berekeningen van DCMR.
Eisers hebben primair verzocht om aanhouding van de procedure teneinde verweerder de door de voorzieningenrechter noodzakelijk geachte (langdurigere) metingen alsnog te laten uitvoeren. Eisers blijven bij hun standpunt dat de door TNO uitgevoerde metingen en de daarop gebaseerde berekeningen als niet representatief en dus als onvoldoende maatstaf dienen te worden beschouwd om de veldsterktewaarden te bepalen. Het onafhankelijk karakter van de door verweerder ter zitting meegebrachte deskundigen kan naar hun mening in twijfel worden getrokken, nu deze deskundigen door verweerder worden betaald en/of bestuurd (GGD en DCMR).
Voorts voeren eisers - onder verwijzing naar de beleidsnota van de Staatssecretaris van VROM “Nuchter Omgaan met Risico’s” uit 2005 - aan dat de in 2002 aangewezen locatie voor het bouwplan aan de [locatie], rekening houdend met de in deze nota opgenomen criteria over langdurige blootstelling aan magneetvelden, thans geen optie meer zou zijn. In die zin heeft er geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden. Daarnaast weet verweerder dat het verhoogde risico op kinderleukemie al bestaat bij langdurige blootstelling aan magnetische veldsterkten vanaf 0,2 µT.
Tot slot plaatsen eisers kanttekeningen bij de totstandkoming en de conclusies van de door TNO, DCMR en VRR uitgebrachte rapporten.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet het verzoek om aanhouding te honoreren en verweerder op te dragen opnieuw veldsterktemetingen uit te (laten) voeren.
In dat kader overweegt zij dat in jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een softwarematige berekening van de specifieke magneetveldzone met behulp van de handreiking van het RIVM als rekenmethodiek is aanvaard (uitspraak van 29 december 2010, LJN: BO9217).
De omstandigheid dat Energy Solutions, in tegenstelling tot hetgeen in de voorlopige voorzieningsprocedure werd overwogen, geen nieuwe metingen heeft verricht maar een herberekening heeft uitgevoerd op basis van de uitgangspunten van de handreiking, versie 3.0 van 25 juni 2009, maakt dan ook niet dat de resultaten op voorhand als onjuist moeten worden aangemerkt.
De rechtbank zal thans bezien of de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoerings-wet) blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
De onderhavige aanvraag om bouwvergunning (en vrijstelling) is op 30 juni 2008 bij verweerder ingekomen, zodat in dit geval, voor zover het de Woningwet en de Wro betreft, het recht van toepassing is zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet - voor zover hier van belang - mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien
het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het bestreden bouwplan onder de limitatief opgesomde gevallen waarvoor door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland een bijzondere verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Op grond van het vanwege de provincie gevoerde beleid is het bouwen binnen stedelijk gebied ten behoeve van educatieve, recreatieve en sociaal-maatschappelijke doeleinden met een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO mogelijk.
Beoordeeld dient te worden of het besluit om in het onderhavige geval vrijstelling te verlenen de - terughoudende - rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daarbij beoordeelt de rechtbank de vraag of verweerder in redelijkheid en na afweging van de betrokken belangen tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen.
Verweerder heeft aan zijn besluit om vrijstelling te verlenen een aantal onderzoeksrapporten ten grondslag gelegd.
De rechtbank stelt vast dat TNO en Energy Solutions, blijkens hun rapportages van 16 maart 2006 en 12 januari 2011, bij de (her)berekeningen van de magneetveldzone zijn uitgegaan van verschillende (reële) ontwerpwaarden van de hoogspanningsverbinding, te weten respectievelijk 700A en 760A. Voorts stelt de rechtbank vast dat TNO en Energy Solutions, op basis van twee versies van de handreiking van het RIVM, onderling verschillende berekeningen hebben uitgevoerd. Uit beide berekeningen is evenwel naar voren gekomen, dat blootstelling aan een jaargemiddelde veldsterkte van meer dan 0,4 µT kan worden voorkomen door aan weerszijden van de lijnen een afstand van minimaal 30 meter in acht te nemen. Daarnaast is bij de berekeningen van de magneetveldzone rekening gehouden met een mogelijke toekomstige opwaardering van de lijn naar de maximale stroomcapaciteit van 1400A. In dit geval dient volgens TNO een afstand van 45 meter (en volgens Energy Solutions een afstand van 40 meter) te worden aangehouden.
Nu zowel het schoolcomplex als het schoolplein - zijnde die onderdelen van het bouwplan die gelden als de bestemmingen waar kinderen langdurig verblijven - buiten de magneet-veldzone van 45 meter liggen, voldoet de locatie van het bouwplan naar het oordeel van de rechtbank aan de randvoorwaarden van het voorzorgprincipe.
In zijn hiervoor vermelde uitspraak van 29 december 2010 heeft de Afdeling overwogen dat met de in het advies van VROM van 3 oktober 2005 gehanteerde referentiewaarde van
0,4 µT ter berekening van de magneetveldzone voor nieuwe situaties een beleidsmatige keuze is gemaakt, op basis van de resultaten van een evaluatie van de beschikbare wetenschappelijke gegevens en in aanmerking genomen de onzekerheden van de uitkomsten van de relevante wetenschappelijke onderzoeken. De Afdeling heeft een dergelijke beleids-matige keuze niet in strijd met het voorzorgsbeginsel geacht. Hieruit volgt dat verweerder, anders dan eisers hebben betoogd, terecht is uitgegaan van een situatie waarin de jaargemiddelde magnetisch veldsterkte 0.4 µT bedraagt.
Met betrekking tot de externe veiligheid - in het bijzonder de aanwezigheid van de natgas-leiding - overweegt de rechtbank dat uit de onderzoeken van DCMR genoegzaam is komen vast te staan dat geen sprake is van een plaatsgebonden risico dat groter is dan de grens- en richtwaarde en dat er geen relevant groepsrisico aanwezig is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers ter zitting desgevraagd hebben verklaard dat de bevindingen, neergelegd in de door hen in geding gebrachte “Technical Note”, door de berekeningen volgens de CAROLA-methodiek zijn achterhaald en dat zij geen beroep meer doen op dit document. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder terecht slechts rekening heeft gehouden met externe veiligheidsrisico’s van individuele risicobronnen op basis van de CAROLA-rekenmethode en niet met cumulatieve gebeurtenissen (het zogenoemde domino-effect), zoals eisers voorstaan. Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met het feit dat verweerder naar aanleiding van het advies van de VRR van 24 augustus 2009 aanvullende maatregelen en voorzieningen heeft getroffen om de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid binnen het plangebied te vergroten, acht de rechtbank ook uit het oogpunt van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig voor realisatie van het voorgenomen bouwplan.
Nu eisers geen andersluidende bevindingen van ter zake deskundig te achten personen of instanties hebben ingebracht en niet is gesteld noch is gebleken dat zich verder een weigeringsgrond voordoet als bedoeld in het eerste lid van artikel 44 van de Woningwet, heeft verweerder de bouwvergunning terecht en op goede gronden verleend. Gelet hierop kunnen de bestreden besluiten in rechte stand houden. Het beroep is dan ook ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 12 mei 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.