ECLI:NL:RBROT:2011:BQ5118

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2989 VEROR-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een standplaatsvergunning voor een snackkraam nabij een onderwijsinstelling en de verhouding tot bestemmingsplanvoorschriften

In deze zaak gaat het om de verlening van een standplaatsvergunning voor een mobiele verkoopinrichting, specifiek een snackkraam, nabij een onderwijsinstelling in Rotterdam. De vergunninghouder had op 16 december 2009 een vergunning aangevraagd, die door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven werd verleend. Eiseressen, Stichting STC-Group en STC B.V., maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een heroverweging door de gemeente. De bezwaren werden gegrond verklaard, maar het besluit bleef in stand. Eiseressen stelden beroep in tegen dit bestreden besluit, waarbij zij aanvoerden dat de vergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan, dat geen ontheffing toestaat voor standplaatsen in zichtlijnen.

De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat de nadere onderbouwing van de standplaatsencommissie niet bij het besluit was gevoegd, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgrond was voor de vergunning, maar dat het besluit niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid en belangenafweging. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf verweerder de gelegenheid om het besluit opnieuw te onderzoeken, waarbij ook de mogelijkheid van overleg tussen partijen open bleef.

De rechtbank benadrukte dat er onvoldoende gegevens waren om zelf in de zaak te voorzien en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand konden worden gelaten. De rechtbank wees erop dat de vergunninghouder geen bezwaar had tegen een alternatieve standplaats, mits de gemaakte kosten vergoed zouden worden. De rechtbank besloot dat het beroep gegrond was en dat het betaalde griffierecht aan eiseressen moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/2989 VEROR-T1
Uitspraak in het geding tussen
Stichting STC-Group en STC B.V., beide gevestigd te Rotterdam, eiseressen,
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven, verweerder,
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen: (hierna: vergunninghouder).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder aan vergunninghouder een standplaatsvergunning verleend voor een mobiele verkoopinrichting ten behoeve van de verkoop van geringe eet- en drinkwaren, in te nemen op de locatie Lloydstraat ter hoogte van pandnummer 300 te Rotterdam, voor een periode van drie jaar.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) hebben eiseressen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 2010, verzonden op 14 juni 2010, heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard, maar het besluit in stand gelaten.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eiseressen bij brief van 23 juli 2010 beroep ingesteld.
Bij brief van 25 augustus 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 september 2010 hebben eiseressen een aanvullend stuk ingediend.
Bij brieven van 13 september 2010 en 15 oktober 2010, met bijlagen, heeft vergunning-houder zich als partij in deze procedure gevoegd en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door drs. W. de Leeuw, werkzaam bij de Stichting STC-Group. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Mulder. Voorts was vergunninghouder aanwezig.
2 Overwegingen
Vergunninghouder heeft op 3 november 2009 een standplaatsvergunning aangevraagd om op de Lloydstraat ter hoogte van nummer 300 vanuit een mobiele verkoopinrichting van 10m² exclusief luifel (een “snackwagen”) eet- en drinkwaren te verkopen. De standplaats is gelegen in de nabijheid van het pand van de STC-Group aan de Lloydstraat 300-310, waarin een instelling voor algemeen voortgezet en beroepsonderwijs is gevestigd. Op 25 november 2009 heeft de Standplaatsencommissie van de gemeente Rotterdam positief geadviseerd ten aanzien van de aanvraag.
Verweerder heeft hierop bij het primaire besluit de gevraagde vergunning verleend.
In haar advies van 31 maart 2010 heeft de commissie voor de bezwaarschriften van de deelgemeente Delfshaven (hierna: de commissie) overwogen dat verweerder zich bij zijn besluit tot het verlenen van de standplaatsvergunning terecht heeft beperkt tot de weigeringsgronden, die limitatief zijn opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2004 (hierna: APV). De commissie acht echter de verwijzing naar het (stempel)advies van de standplaatsencommissie van 25 november 2009 en de enkele overweging dat verlening van de vergunning in overeenstemming is met de bepalingen van de APV onvoldoende ter motivering van het primaire besluit. Voorts is de commissie van mening dat het besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid, nu noch uit het advies van de standplaatsencommissie noch uit dit besluit zelf blijkt op welke wijze de in het geding zijnde belangen zijn gewogen. In zoverre zijn de bezwaren gegrond.
Nu evenwel, gelet op alle feiten en omstandigheden, het advies niet op voorhand onjuist is te achten en de commissie niet is gebleken van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.2.5 van de APV, kan het besluit in stand blijven, mits in de heroverweging voldoende blijk wordt gegeven van de nodige zorgvuldigheid, belangenafweging en motivering, aldus de commissie.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren, voor zover deze zijn gericht tegen de motivering van het primaire besluit, gegrond verklaard en het besluit met inachtneming van het advies van de commissie in stand gelaten. Daarbij heeft verweerder overwogen dat uit het bepaalde in artikel 5.2.5 van de APV volgt dat een vergunning slechts geweigerd kan worden indien zich een daar genoemde weigeringsgrond voordoet. Voorts overweegt verweerder dat uit de gevraagde nadere onderbouwing door de standplaatsencommissie blijkt dat de belangen die op grond van artikel 5.2.5 van de APV tot weigering van de vergunning zouden kunnen leiden, door het innemen van de standplaats niet worden geschaad. Gelet hierop concludeert verweerder dat zich geen weigeringsgrond voordoet.
Eiseressen hebben onder meer aangevoerd dat een aanvullende en inhoudelijke motivering
- met name de nadere onderbouwing door de Standplaatsencommissie - ontbreekt. Verweerder gaat slechts af op het stempeladvies van de Standplaatsencommissie en maakt geen enkele zelfstandige afweging. Voorts stellen eiseressen dat het geldende bestemmings-plan “Lloydkwartier” geen ontheffing toestaat voor een standplaats op de thans uitgegeven locatie. Het bestemmingsplan kent slechts beperkte vrijstellingsgronden. Een standplaats valt daar niet onder. Evenmin bestaat er een vrijstellingsmogelijkheid voor objecten die gelegen zijn in de, in het bestemmingsplan expliciet opgenomen, zichtlijnen. De snack-wagen bevindt zich in de zichtlijn door de Lloydstraat. Tevens kent het bestemmingsplan een beperking van het aantal horeca-inrichtingen. Strijd met het bestemmingsplan is op zichzelf reeds een weigeringsgrond, maar vormt ook een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.2.5 van de APV. Eiseressen merken hierbij op, dat de toelichting op de APV vermeldt dat geen vergunning wordt verleend voor standplaatsen in zichtlijnen. Het bestemmingsplan wijst op drie dominante zichtlijnen, waaronder de zichtlijn in de Lloydstraat. Deze lijn is dus van eminent belang, aldus eiseressen.
Artikel 5.2.4 van de APV - voor zover hier van belang - luidt als volgt.
1. Het is verboden zonder standplaatsvergunning van het college in de uitoefening van de ambulante handel een standplaats in te nemen met een mobiele verkoopinrichting, een kraam, een tafel of enig ander middel op of aan de weg of een openbaar water voor het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen of diensten.
Artikel 5.2.5 van de APV luidt als volgt.
Het college kan een vergunning weigeren of intrekken:
a. in het belang van de openbare orde;
b. in het belang van de brandveiligheid;
c. in het belang van de verkeersvrijheid of verkeersveiligheid;
d. wegens strijd met een geldend bestemmingsplan;
e. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;
f. gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse;
g. gelet op de grootte of het uiterlijk van de verkoopinrichting;
h. wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de in het bestreden besluit vermelde “nadere onderbouwing van de standplaatscommissie” niet bij dit besluit is gevoegd.
Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaar-schriftencommissie aan de gemeentelijke diensten die deel uitmaken van de Standplaatsen-commissie heeft gevraagd om een nadere motivering van het door hen gegeven advies. Deze nadere motivering is zowel telefonisch als per e-mailbericht verstrekt. De ingebrachte bezwaren hebben de Standplaatsencommissie geen aanleiding gegeven om haar eerdere advies te herzien. Voor de per e-mail gegeven adviezen heeft verweerder verwezen naar gedingstuk B5.7, dat als een van de onderliggende stukken in deze procedure tegelijkertijd met het verweerschrift is ingezonden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in de e-mailberichten vervatte reacties van de diverse diensten weliswaar summier, maar blijkt daaruit voldoende dat er vanuit het perspectief van de Standplaatsencommissie geen beletselen bestaan om de gevraagde standplaatsvergunning te verstrekken. Nu de nadere onderbouwing door deze commissie eerst met het verweerschrift is overgelegd, dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onder gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd.
De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 5.2.5, aanhef en onder d, van de APV kan een vergunning bedoeld in artikel 5.2.4, eerste lid, van de APV worden geweigerd wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.
Gelet op deze bepaling kan niet worden volgehouden dat, zoals verweerder heeft betoogd, de aanvraag om de standplaatsvergunning niet wordt getoetst aan het bestemmingsplan, maar (slechts) aan de APV. Evenmin kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat het planologisch kader van het bestemmingsplan niet van toepassing is op de standplaats, omdat een standplaats niet bouwvergunningplichtig is. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2007, LJN BB4709, waarin een aanvraag om een vergunning voor het innemen van een standplaats met een mobiele wagen voor de verkoop van brood en banket werd getoetst aan de voorschriften behorend bij het in dat geval geldende bestemmingsplan.
Verweerder heeft ter zitting niet met zekerheid kunnen aangeven welke bestemming rust op de gronden waarop de aan vergunninghouder toegekende standplaats is gesitueerd noch of het plaatsen van de snackwagen op deze locatie verenigbaar is met de bestemmingsplan-voorschriften. De rechtbank sluit niet op voorhand uit dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om de in het geding zijnde locatie aan te wijzen als de locatie waar standplaats kan worden ingenomen, doch acht daarvoor een nadere motivering noodzakelijk. In dit kader dient tevens aandacht te worden besteed aan de stelling van eiseressen dat de zichtlijn in de Lloydstraat in het bestemmingsplan is opgenomen en om die reden van zodanig eminent belang is dat in het onderhavige geval niet kan worden afgeweken van het beginsel dat geen vergunning wordt verleend voor standplaatsen in zichtlijnen.
Voorts overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een kenbare belangenafweging. De enkele verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie - dat evenmin een belangenafweging bevat - is onvoldoende.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook overigens een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voorts onvoldoende gegevens voorhanden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Eiseressen hebben ter zitting opgemerkt dat er op enige afstand van de huidige locatie kiosken mogen worden geplaatst. Verweerder heeft deze mogelijkheid niet onderzocht, aldus eiseressen. Vergunninghouder heeft hierop aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een andere standplaats, op voorwaarde dat hij in geval van een verplaatsing de kosten die hij heeft gemaakt voor de inrichting van zijn standplaats, vergoed zal krijgen. Verweerder heeft verklaard dat vergunninghouder, indien hij dat wenst, zijn verkoopinrichting mag verplaatsen. Deze standpunten maken dat de rechtbank geen aanleiding ziet verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Naar het de rechtbank voorkomt staat er nog een mogelijkheid voor overleg tussen partijen open en zijn meerdere oplossingsrichtingen denkbaar. Verweerder wordt thans de gelegenheid geboden om dit nader te onderzoeken.
Nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht van € 298,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. J.A.F. Peters, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 19 mei 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseressen worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: