Parketnummer: 10/811020-10
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsman mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 november 2010, 21 februari 2011 en 17 mei 2011.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzittingen van 10 juni 2010 en 30 november 2010 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Van Heemst heeft gerekwireerd tot:
- Bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de Stichting Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt het ondergaan van een behandeling bij Het Dok.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat in strijd met artikel 152 en artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (Sv) cruciale informatie omtrent ingezette opsporingsmethoden niet is gerelateerd in processen-verbaal. Daarnaast staat er informatie in ambtsedig opgemaakte processen-verbaal die in strijd is met de waarheid. Zo staat in het proces-verbaal van relaas dat er maar één eerdere observatie is geweest, terwijl dat niet het geval was.
Het observatietraject is aanvankelijk doelbewust buiten het dossier gehouden en eerst op verzoek van de verdediging rijkelijk laat en zeer summier gerelateerd. Van het leeuwendeel van de observaties is geen proces-verbaal opgemaakt, zoals van de observaties vanuit een speciaal geprepareerde observatiewagen van de ROG of van de inzet van een observatiewoning. Door dit alles is de controle op het verloop van het opsporingsonderzoek belemmerd en over dat verloop is tot op heden nog steeds geen volledige duidelijkheid verschaft. Tot slot is de officier van justitie tot aan de actiedag van 22 januari 2010 niet in kennis gesteld van de ingezette opsporingsmethoden en is aan hem voor de inzet daarvan geen toestemming gevraagd.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer verworpen moet worden. Artikel 152 Sv heeft betrekking op het opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a Sv. Aan opsporing kunnen politie-activiteiten voorafgaan die niet vallen onder de reikwijdte van artikel 132a Sv, zoals waarnemingen gedaan bij het houden van toezicht in het kader van de openbare orde. Hoewel de processen-verbaal omtrent de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de actie van 22 januari 2010 eerder aan het dossier toegevoegd hadden kunnen worden, is het dossier op dit punt inmiddels wel compleet. Voor zover ten onrechte is nagelaten processen-verbaal op te maken, geldt dat kan worden aangenomen dat het zal gaan om niet relevante informatie. In elk geval is niet gebleken dat de politie doelbewust informatie heeft achtergehouden om de rechtbank te misleiden. Daarnaast is de politie niet verplicht om de precieze bij de observaties gehanteerde werkwijzen te relateren, zoals het gebruik van vermommingen door verbalisanten en de inzet van dienstvoertuigen. Anders zou dat ertoe kunnen leiden dat deze methoden in het vervolg niet meer zouden kunnen worden ingezet.
I.
Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in artikel 132a Sv, is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek.
Voorts geldt dat artikel 152 Sv slechts ziet op het door het Wetboek van Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat die bepaling niet van toepassing is in een daaraan voorafgaande fase van het onderzoek. Hoewel een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die onderzoeksfase ontbreekt, zal - al naar gelang de aard en de omvang van het in die fase verrichte onderzoek - verslaglegging in enigerlei vorm nochtans niet achterwege mogen blijven. Ingeval een opsporingsonderzoek volgt, zal bij het opmaken van processen-verbaal op de voet van artikel 152 Sv immers zo nodig moeten kunnen worden teruggegrepen op hetgeen voorafgaand aan het opsporingsonderzoek is verricht en bevonden. Voorts geldt ook hier dat, indien nadere opheldering wordt verzocht omtrent bepaalde feiten en omstandigheden, op een zodanig verzoek doeltreffend moet kunnen worden gereageerd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN: BL5629).
II.
In het proces-verbaal van relaas d.d. 25 januari 2010 staat vermeld dat de aanleiding voor het instellen van een onderzoek heeft bestaan uit klachten van buurtbewoners omtrent de overlast die veelal verslaafde bezoekers van het pand [pand] zouden veroorzaken. De raadsman heeft op de zitting van 4 mei 2010 verzocht om de politiemutaties betreffende klachten van buurtbewoners aan het dossier toe te voegen. Bij proces-verbaal van 5 mei 2010 heeft verbalisant [verbalisant] een overzicht gegeven van de inhoud van deze politiemutaties. De rechtbank is van oordeel dat van een opsporingsonderzoek op dat moment nog geen sprake was. Het door [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal bevat voorts voldoende informatie om de onder I, tweede alinea, bedoelde opheldering te kunnen geven.
III.
Voorafgaand aan de zitting van 10 juni 2010 is aan het dossier een bundel documenten toegevoegd waar op het voorblad onder andere staat vermeld: “Betreft: PV’s observatie als genoemd op pagina 2 van het relaas (pv nr. [nummer])”. Op grond van de in deze processen-verbaal genoemde informatie, waaronder de omstandigheid dat verbalisant [verbalisant 2] op 7 augustus 2009 door een buurtbewoonster is aangesproken en te horen kreeg dat er een dealer in de [adres] actief was en dat deze zou wonen op huisnummer [nummer], was er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval vanaf dat moment een redelijk vermoeden van schuld dat de bewoner van dit perceel zich schuldig maakte aan verkoop van harddrugs. Op 21 september 2009 (gedurende 2 uur) is het betreffende pand voor het eerst gericht onder observatie genomen. Vanaf dat moment moet worden gesproken van een opsporingsonderzoek en diende het bepaalde in artikel 152 Sv te worden nageleefd. Gebleken is dat voorts gericht is geobserveerd op 27 oktober 2009 (gedurende 1 uur), 5 november 2009 (tijdsduur niet vermeld) en 27 november 2009 (gedurende 3-3,5 uur). Kort na ieder van deze observaties is daarvan proces-verbaal opgemaakt, zodat aan artikel 152 Sv is voldaan. Anders dan de raadsman heeft gesteld behoefde niet te worden geverbaliseerd dat gebruik was gemaakt van een observatiewagen en een observatiewoning (vgl. HR 5 december 1995, NJ 1996/422).
IV.
Voorts is er geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de politie of de officier van justitie van zins zijn geweest het voortraject af te schermen door de precieze inhoud van de mutaties en de evengenoemde processen-verbaal van observaties niet onmiddellijk aan de processtukken toe te voegen. Anders dan de raadsman leidt de rechtbank dit ook niet af uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van relaas van 25 januari 2010 wordt gesproken over hetgeen uit een (en niet: één) observatie is gebleken. Kennelijk is ervoor gekozen om op deze wijze in sterk samenvattende zin de bevindingen te relateren afkomstig van verschillende observaties. Deze wijze van formuleren leidt - zo is ook gebleken - tot onduidelijkheid bij rechtbank en procespartijen en bevordert niet een transparante weergave van het opsporingsonderzoek. Het zou daarom sterk de voorkeur verdienen om in de toekomst, indien het opsporingsonder¬zoek zulks toelaat, reeds bij aanvang een duidelijker en vollediger weergave te geven van de aanleiding van de zaak en de opsporingshandelingen die hierop zijn geënt.
V.
Gelet op hetgeen onder I, eerste alinea, is verwoord, is door verbalisant [verbalisant 3] echter wel ten onrechte nagelaten een proces-verbaal van bevindingen op te maken van zijn observatie (vanuit het observatiepand) op 22 januari 2010. De omstandigheid dat hij toen geen bijzondere waarnemingen heeft gedaan omdat hij slecht zicht had op de woning van de verdachte, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat deze irrelevant is voor enige door de rechtbank te nemen beslissing. Immers, de omstandigheid dat de woning van de verdachte die avond opnieuw onder observatie is genomen, kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de vraag of er sprake is geweest van stelselmatige observatie waarvoor een bevel ex artikel 126i Sv vereist was. Er is in zoverre sprake van een vormverzuim dat onherstelbaar is, nu het verbaal niet ten spoedigste is opgemaakt. De rechtbank zal echter met de constatering daarvan volstaan. Aan de hand van het verhoor van [verbalisant 3] op 27 oktober 2010 en het verhoor van zijn leidinggevende [verbalisant 4] op 10 mei 2011 is de gang van zaken op 22 januari 2010 genoegzaam duidelijk geworden, terwijl niet aannemelijk geworden is dat de verdachte in enig ander belang is geschaad.
VI.
Verder geldt dat in dit geval geen rechtsregel de politie ertoe verplichtte om de zogenaamde overlastacties te verbaliseren die de politie in de wijk waarin de verdachte woonde, nu deze niet specifiek waren gericht op de woning van de verdachte of diens persoon.
VII.
Dat er andere - op de woning van de verdachte of diens persoon gerichte - observaties hebben plaatsgevonden die niet zijn geverbaliseerd, is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat er door de officier van justitie bevoegdheden zijn toegepast waarvan de resultaten niet op de voet van artikel 126aa, eerste lid, Sv in het dossier zijn gevoegd.
VIII.
De rechtbank is, met de verdediging, wel uitermate kritisch op de wijze waarop de politie de informatie heeft ¬verschaft over het gebruik van het observatiepand aan de [adres 2]. Vanaf het verhoor van verbalisant [verbalisant] bij de rechter-commissaris op 6 mei 2010 en de zitting van 10 juni 2010 kon er bij het Openbaar Ministerie en de politie geen misverstand over bestaan dat er vragen waren gerezen over de wijze van observeren, welke vragen de verdediging en de rechtbank ook daadwerkelijk beantwoord wilden zien. In plaats van zonder omhaal volledige openheid van zaken te geven, hebben verschillende verbalisanten slechts mondjesmaat en pas na meerdere verhoren bij de rechter-commissaris inzicht gegeven in het observatietraject en dan in het bijzonder over het observatiepand, waarvan men aanvankelijk zelfs deed voorkomen dat van het gebruik daarvan in deze zaak geen sprake was geweest.
In het bijzonder valt op dat verbalisant - en tevens operationeel leider van het onderzoek – [verbalisant] op 28 september 2010 bij de rechter-commissaris met zoveel woorden heeft verklaard dat hij noch persoonlijk noch als coördinator gebruik heeft gemaakt dan wel heeft laten maken van een observatiepand op het [adres 2]. Uit zijn (inmiddels derde) verhoor bij de rechter-commissaris van 10 mei 2011 is naar voren gekomen dat hij er naar eigen zeggen eenmaal weer terug op het bureau achter kwam dat hij die dag een enorme vergissing had gemaakt, maar dat hij hiervan vervolgens op geen enkele wijze direct en uit eigen beweging melding van heeft gemaakt. Het is pas naar voren gekomen in zijn aanvullend proces-verbaal van 21 december 2010 dat is opgemaakt op verzoek van de rechtbank na de zitting van 30 november 2010. Dit bevreemdt temeer nu [verbalisant] in zijn proces-verbaal d.d. 1 november 2010 wel uitgebreid zijn beklag heeft gedaan over andere zaken die zich tijdens het verhoor van 28 september 2010 hebben voorgedaan. De rechtbank sluit niet uit dat het niet willen prijsgeven van bepaalde opsporingstechnieken de drijfveer van de bedoelde verbalisanten is geweest.
Het is echter aan de rechter-commissaris om te bepalen welke vragen in het kader van de waarheidsvinding beantwoord dienen te worden en op welke vragen het antwoord belet mag worden. Het in strijd met de waarheid beantwoorden van concrete vragen van de rechter-commissaris naar het observatiepand levert een schending van de behoorlijke procesorde op. Deze handelwijze van bedoelde opsporingsambtenaren is uiterst kwalijk en zeer onprofessioneel. Het heeft er bovendien toe geleid dat het onderzoek ter terechtzitting meermalen geschorst moest worden, waardoor de verdachte onredelijk lang op de inhoudelijke behandeling van zijn zaak heeft moeten wachten en een ongebruikelijk lange periode in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en aldus nadeel heeft ondervonden van dit - niet herstelbare - vormverzuim. De handelwijze van de verbalisanten heeft evenwel voor het overige geen invloed gehad op de verdere vervolging van de verdachte. Het algemene belang (en niet alleen dat van de verdachte) van een correct optreden door de politie en dus van het geschonden voorschrift is groot, anderzijds moet dat belang worden afgewogen tegen het evenmin geringe belang van de maatschappij bij vervolging en berechting van de verdachte gelet op de ernst van de tenlastegelegde feiten, te weten langdurige drugshandel vanuit een woning. Bij deze afweging dient het laatstgenoemde belang te prevaleren. Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wordt verworpen (vgl. HR 24 oktober 1995 (Coral Sea), NJ 1996/484).
De rechtbank is tegen deze achtergrond echter wel van oordeel dat deze schending van de behoorlijke procesorde moet leiden tot een strafvermindering van drie maanden.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 23 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 245,87 gram, van een materiaal bevattende cocaïne en
- ongeveer 146 pillen, bevattende MDMA of amfetamine,
zijnde cocaïne en MDMA en amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
hij op meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 22 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd,
- gebruikers hoeveelheden, van een materiaal bevattende cocaïne
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
hij op 23 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool van het merk NORINCO, type 2.13, kaliber 9 X 19 Luger voorhanden heeft gehad;
hij op 23 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten 21 kogelpatronen van het kaliber 9x19mm voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Namens de verdachte is aangevoerd dat in onderhavige zaak sprake is geweest van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g Sv. Immers, het observatietraject heeft op zijn minst drie maanden geduurd. Er is een observatiepand ingezet en er is gebruik gemaakt van getrainde observatieteams, van een observatievoertuig met geblindeerde ramen en van vermommingen. De betrokken verbalisanten hebben zeer dicht in de buurt van de verdachte kunnen komen en zelfs kunnen zien wat hij tussen zijn vingers had. Er is zelfs een bloempot met daarin een camera ingezet. De inzet van al deze middelen leidt ertoe dat zeer zeker een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van verdachtes leven kon worden verkregen. Deze stelselmatige observatie heeft plaatsgehad zonder een daartoe strekkend bevel van officier van justitie. De stelselmatige observatie is daarmee als onrechtmatig te bestempelen. Het bewijs dat daar rechtstreeks uit is voortgekomen en al hetgeen daarvan de vrucht is, moet worden uitgesloten van het bewijs. De verdachte dient te worden vrijgesproken.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g Sv geen sprake was en dat er dan ook geen bevel in de zin van dat artikel was vereist.
Art. 126g, eerste lid, Sv luidt:
“In geval van verdenking van een misdrijf, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig, een persoon volgt of stelselmatig, diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.”
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel waarbij die bepaling is ingevoerd, houdt onder meer in:
“Bij het op stelselmatige wijze waarnemen van personen gaat het, zoals gezegd, om die vormen van observatie die tot resultaat kunnen hebben dat een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven, bijvoorbeeld zijn contacten met een crimineel. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dergelijke vorm van observatie is een aantal elementen van belang: de duur, de plaats, de intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel dat méér biedt dan alleen versterking van de zintuigen. Ieder voor zich, maar met name in combinatie, zijn deze elementen bepalend voor de vraag of een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.” (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 26-27).
De mate van indringendheid van de waarnemingen die in deze zaak zijn gedaan, zijn beperkt gebleven tot gedragingen die door een ieder konden worden waargenomen vanaf de openbare weg en die zich ook hebben afgespeeld op of aan de openbare weg, te weten de [adres] en onmiddellijke omgeving. Gesteld noch gebleken is dat er waarnemingen binnenshuis (in de woning van verdachte) zijn gedaan. Dat er door de politie gebruik is gemaakt van een technisch hulpmiddel is niet aannemelijk geworden. Tegen deze achtergrond en gelet op de frequentie en de duur van de observaties (zie onder III hierboven) kan niet worden gezegd dat een min of meer volledig beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het leven van de verdachte.
Met betrekking tot de speciale camera in de bloempot, die door een derde - te weten een adviseur van de Rotterdamse stadsmariniers - in januari 2010 in de eerdergenoemde observatiewoning is geplaatst om opnamen te maken van de voordeur van de woning van de verdachte en daar enige tijd heeft gestaan, is niet komen vast te staan dat politie of justitie enige bemoeienis heeft gehad met het plaatsen, opnemen, uitkijken en/of wissen van de door die camera vastgelegde beelden. Overigens staat niet ter discussie dat dit (inmiddels ook kennelijk gewiste) beeldmateriaal geen enkele rol speelt dan wel heeft gespeeld in deze strafzaak. Aan een beoordeling van de rechtmatigheid van deze opnamen komt de rechtbank daarom niet toe.
Het bewijsverweer wordt verworpen.
De bewezen feiten leveren op:
1.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
3.
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
4.
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan het verkopen van harddrugs (cocaïne) vanuit zijn woning. Hierbij heeft hij zich slechts laten leiden door zijn streven naar eigen geldelijk gewin, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen, zoals de overlast in de buurt, hetgeen wordt onderstreept door de vele meldingen van drugsoverlast die zijn gedaan door omwonenden. Daarnaast is cocaïne een voor de gezondheid schadelijke stof en het gebruik ervan gaat gepaard met andere vormen van criminaliteit, vaak gepleegd door gebruikers in het kader van financiering van hun behoefte aan harddrugs. De handel in en het bezit daarvan moet dan ook streng worden bestraft. Gelet op de bestaande oriëntatiepunten straftoemeting (die overigens slechts zien op een handelperiode van maximaal 12 maanden) en op hetgeen gebruikelijk is in vergelijkbare zaken, is voor de feiten 1 en 2 samen in beginsel een gevangenisstraf van 30 maanden passend en geboden.
De verdachte heeft daarnaast een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Gelet op het gevaarzettend karakter dient onbevoegd wapenbezit krachtig te worden bestraft; het aantal slachtoffers van vuurwapengeweld en de (mede) daardoor veroorzaakte gevoelens van onveiligheid in de samenleving onderstrepen de noodzaak hiervan. Kijkend naar de bestaande oriëntatiepunten straftoemeting is voor de feiten 3 en 4 samen in beginsel een gevangenisstraf van 3 maanden passend en geboden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 november 2010 niet eerder is veroordeeld. Hierin wordt aanleiding gezien een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Blijkens het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland, op 8 april 2010 opgemaakt door W. Alberts, reclasseringswerker, is de verdachte al jarenlang zelf verslaafd aan harddrugs. Hij gebruikt deze drugs, alsmede alcohol, om traumatische oorlogservaringen te vergeten. Hij heeft geen zinvolle dagbesteding en geen afgeronde opleiding. Als uitvloeisel van deze strafzaak heeft de verdachte zijn woning wegens overlast moeten ontruimen. Na zijn detentie zal de verdachte daarom geen woning meer hebben. Hij zal op verschillende fronten begeleiding nodig hebben bij het weer opbouwen van zijn leven. De reclasseringswerker schat het recidiverisico hoog in als de verdachte geen behandeling ondergaat voor zijn psychische problematiek. De verdachte is reeds eerder, te weten in 2006 en 2007 wegens PTSS onder behandeling geweest bij het Riagg. De verdachte is gemotiveerd zich hiervoor opnieuw onder behandeling te stellen.
Dat is niet althans veel minder het geval ten aanzien van een behandeling met het oog op het tegengaan van middelengebruik. De reclasseringswerker acht het desondanks geraden dat het middelengebruik van de verdachte in kaart wordt gebracht en dat indien nodig een behandeling wordt gestart. Zij adviseert een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich moet houden aan de aanwijzingen van de reclassering en een behandeling voor zijn psychiatrische problemen moet volgen bij forensisch psychiatrische polikliniek Het Dok.
De rechtbank komt met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde tot bewezenverklaring van een kortere periode dan waarvan de officier van justitie bij het formuleren van zijn eis is uitgegaan. Daarnaast wordt het onder VIII genoemde vormverzuim in de straf verdisconteerd. Om die redenen legt de rechtbank aan de verdachte een lagere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
Namens de verdachte is verzocht een integrale beslagbeslissing te nemen. Nu alle in beslag genomen goederen reeds zijn teruggegeven of op de voet van artikel 94a Sv conservatoir zijn beslagen, kan het verzoek van de verdachte reeds om die reden niet worden ingewilligd.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10 van de Opiumwet en artikel 55 van Wet wapens en munitie.
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 30 maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 10 maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of niet een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft;
stelt als bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden dat de veroordeelde
- zich zo vaak en zo lang als voornoemde reclasseringsinstelling nodig oordeelt moet melden;
- een behandeling in verband met zijn bestaande psychische problematiek ondergaat bij forensisch psychiatrische polikliniek Het Dok;
- een ambulante behandeling gericht tegen het misbruik van harddrugs en alcohol ondergaat;
verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarde;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Trotman, voorzitter,
en mrs. Van der Bijl-de Jong en De Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Bals, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 mei 2011.
Bijlage bij vonnis van 31 mei 2011:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 299,11 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- ongeveer 146 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine,
zijnde cocaïne en/of MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Artikel 2C juncto 10 Opiumwet)
hij op één of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- één of meer h andels/gebruikers hoeveelhe(i)d(en), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- één of meer handels/gebruikers hoeveelhe(i)d(en) XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine,
zijnde cocaïne en/of MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Artikel 2B juncto 10 Opiumwet)
hij op of omstreeks 23 januari 2010 te Rotterdam alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool van het merk NORINCO, type 2.13, kaliber 9 X 19 Luger
(Artikel 26 juncto 55 Wet wapens en munitie)
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
hij op of omstreeks 23 januari 2010 te Rotterdam alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en), munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten
21, althans één of meer kogelpatro(o)n(en) van het kaliber 9x19mm voorhanden heeft gehad;
(Artikel 26 juncto 55 Wet wapens en munitie)
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.